Dimitri Verhulst doet verslag van zijn ervaringen tijdens de coronapandemie
18 maart 2020
Ogenschijnlijk uit het niets begon Dimitri Verhulst een aantal jaar geleden een dagboek om te schrijven waarover hij niet praten kon. Onze verslaggever in de leegte is het verslag van een zelfvernietiging: liever zelf naar de klote dan dat je ondergang door een ander wordt veroorzaakt. De angst voor het moment waarop zijn leven zal worden vernietigd leidt tot een eenzame tocht langs kroegen, drugsdealers en lege hotelkamers.
Nu doet Dimitri Verhulst vanuit zijn woonplaats in Frankrijk verslag van zijn ervaringen tijdens de coronapandemie. Hoe is het leven als je woont op een leeg platteland, wat merk je er van? Verandert er eigenlijk wel zoveel aan het leven als je schrijver bent en altijd al gewend bent aan thuis zitten?
Het verslag van Dimitri Verhulst is ten einde. Ben je geïnspireerd geraakt om ook een dagboek bij te gaan houden gedurende deze gekke periode of misschien was je al lang begonnen? Wij (Uitgeverij Pluim) zijn in ieder geval benieuwd naar hoe jij deze tijd ervaart en hoe je op dit moment naar de wereld kijkt. Mail je coronadagboek naar info@uitgeverijpluim.nl en de beste teksten worden opgenomen in een boek dat door ons wordt uitgegeven.
27 april (22.856 doden later)
Er moest iets gebeuren. Het is niet gezond meer wanneer je het bed deelt met iedereen die je ziet.
Wat dus wil zeggen dat ik maar één mens zie.
Een mooie, ik bof, maar mijn sociaal leven staat op z’n laagste peil sinds ik aan een Zweeds meer muggen telde. Stilaan gaat mijn solipsisme voor de bijl. Het kluizenaarschap is pas prachtig als het een keuze is.
Omdat al het werkmateriaal hier kapot gaat en er nergens ook maar iets kan worden hersteld, regeert de nutteloosheid.
Nutteloosheid, doorgebracht met gedachten aan de financiële toestand die steeds twijfelachtiger wordt.
Leesplezier heb ik niet meer, en ik meen te weten hoe dat komt: ik weiger een boek te behandelen als een product tegen de verveling.
Ook het schrijfplezier is stilaan tanende.
Het is veel prettiger schrijven wanneer er duizend dingen zijn te beleven. Wanneer ik mij alle vrolijke verleidingen van de wereld ontzeg om te schrijven, dan vliegen de vonken uit mijn pen en vat mijn schriftje vlam. Vandaag voelt het schrijven aan als een lelijke en domme vrouw, waarmee ik toch maar trouw, omdat ik geen andere krijgen kan. Precies daarom weiger ik het tijdens deze lockdown aan een roman te beginnen. Ik tel af, mijn god ik tel zo hard de dagen af. 11 mei schrijf ik de openingszin die al meer dan een maand in mijn hoofd zit maar die ik vertikt heb neer te pennen.
Snakkend naar eens een andere stem, een andere humor, een andere lach, mijn lief zowel als ik, hebben we met ons tweetjes een muziekkwis in elkaar getimmerd. Geen van ons twee is techneut, we hebben genoeg verstand van computers om WordFeud te spelen, ik kan een mail opendoen en het bericht van een deurwaarder negeren, ik kan zelfs een mail van een deurwaarder ongeopend in de virtuele prullenmand kieperen. En daar stopt het ongeveer.
Maar gedwongen door de afzondering worden we, als tienduizenden, moderner met de dag, en zodus zodoende staat er inmiddels al software voor videoconferenties op onze computer. Kletsen met twintig mensen tegelijk, zich allemaal bevindende in een ander werelddeel als het moet, we kunnen het.
Wel lief van dit virus, dat het heeft gewacht op deze technologie.
We stuurden onze vrienden een uitnodiging voor deze kwis en in een wip zaten we met dertig deelnemers, allen hunkerend naar een beetje buitenwereld.
En ik moet zeggen, ik heb me in geen tijden meer zo geamuseerd als tijdens deze kwis. Iedereen bij iedereen op bezoek. Elk in zijn eigen woonkamer, waarvan je eigenlijk nooit wist hoe die eruitzag. De ene in z’n training, de andere in négligé, het maakte geen hol uit, met gewassen haren of gewoon weer vettig. Met of zonder okselhaar. En zo goed als bijna iedereen behoorlijk behendig met de fles, waardoor het geschater toenam.
Tot een kot in de nacht zijn we opgebleven, taterend, gierend, ons lavend aan elkaars aanwezigheid. Ik vond het verdomme gezellig. Oergezellig. Stomverbaasd dat dit überhaupt mogelijk is, elk met z’n kop voor een camera. De voelbare aanwezigheid van dertig afwezigen.
We zijn ons bed in gekropen met het gevoel alsof we van een trouwfeest kwamen. Want ja, gedanst is er ook. Ieder in z’n eigen kot. Maar toch.
Het was dat of stilaan zot worden.
Zullen we zo op deze periode terugkijken? Dat we, terwijl 200.000 pechvogels stierven, voor ons computerscherm dansten met elkaar?
Ik ben wakker geworden met een kater en zei: ‘Schat, is dit niet heerlijk? Als we vroeger iets gingen drinken met de vrienden was ik nooit naar huis te krijgen.’
23 april (21.856 doden later)
Helemaal in het begin van deze pandemie zei ik tegen mijn geliefde dat het mij hooglijk verbaasde dat er nog niets over sigaretten was verteld. Wij worden wereldwijd gegijzeld door een longziekte uiteindelijk, waarbij je stikkend aan je eind komt. Je zou toch verwachten dat rokers sneller sneuvelen, en dat een minister van Volksgezondheid uit den treure komt herhalen dat het beter is te stoppen met paffen.
Mijn vermoeden was dat uit een geheim rapport was gebleken dat nicotine een uitstekende remedie zou kunnen zijn tegen de smeerlapperij genaamd covid-19. Geen enkele minister die dit durft te beweren natuurlijk. Roken hoort slecht te zijn, de heksenjacht op al die longverloederaars kan onmogelijk worden teruggeschroefd.
Wat je wel hoorde beweren, was de stelling dat de sterftecijfers hoger waren bij zwaarlijvigen. In België werd deze boodschap wonderwel genoeg niet gebracht door de minister van Volksgezondheid zelf, wellicht omdat ze 140 kilogrammetjes weegt.
Een Italiaanse krant heeft zich onlangs nog kostelijk geamuseerd met het lichaamsgewicht van deze minister. Men vond dat, in België dan toch, onfatsoenlijk.
Nou, ik vind dat niet. Het heeft met geloofwaardigheid te maken. Een obees die je komt vertellen wat gezond is en wat niet, heeft geen moreel gezag. Zeker, het is onbetamelijk met iemands gebreken te lachen; maar dat is het niet wanneer die gebreken worden gekoppeld aan een functie.
Je wil toch ook niet iemand met dyscalculie als minister van Financiën?
En ja hoor, dat geheim rapport bestond. Het werd gevoerd door vier wetenschappers, gelieerd aan het Hôpital de la Pitié-Salpêtrière te Parijs, wereldberoemd uiteraard omdat de roman Van de koelen meren des doods van Frederik van Eeden zich daar gedeeltelijk afspeelt. Meerdere romans spelen zich trouwens in dat hospitaal af. Per Olov Enquist is een van de vele schuldigen. En hoewel in mindere mate, maar toch ook nog een beetje, is het Pitié-Salpêtrière beroemd, omdat Prinses Diana daar in haar lijkzak werd gelegd.
De Franse minister van Volksgezondheid, een neuroloog met een lichaamsgewicht van slechts twee cijfers, een voorstander van de funky elektronische sigaret ook, wil het onderzoek van mensen die op dat punt slimmer zijn dan hijzelf niet van tafel gooien, maar beklemtoonde een poosje geleden dat de sigaret in Frankrijk jaarlijks nog altijd 73.000 levens kost.
Dyscalculie heb ikzelf ook niet, neen. 73.000 per jaar. Dat zijn er, dacht ik zo, een pak minder dan 21.000 op een maand.
De testfase is in ieder geval geopend, en in een aantal hospitalen krijgen de niet-rokers, zowel de patiënten als het verzorgend personeel, voortaan nicotinepleisters.
Stel je binnenkort de foto’s op onze pakken sigaretten voor. Vrolijke gezinnen huppelend in een geel bebloemde weide. Fietsende sportievelingen, bruisend van leven en zuurstof. En in vette, smerige belettering de tekst: ‘Roken kan uw leven redden’. Of: ‘Begin er vroeg genoeg aan!’ ‘Niet-rokers stikken jonger.’
Er komt een gratis telefoonnummer voor de kneusjes die willen leren roken. Een lijn die ik maar al te graag wil bemannen, als het zover is.
Restaurants laten uitsluitend nog rokers toe, de anderen zijn tenslotte een gevaar voor de wereldgezondheid.
De pakjes zelf krijgen een roze kleur (een reden voor mij om te stoppen, maar soit), en sigarettenmerken mogen weer allerlei activiteiten sponsoren. Hun reclame zal niet alleen opnieuw zijn toegestaan, die zal ook worden bekostigd door de overheid bovendien.
Mijn ziekenfonds betaalt mij weldra al mijn pakjes terug. Hoe heerlijk, een slof Gauloises op doktersvoorschrift.
Alles is context. Wijzig die, draai die om, en je ziet meteen het autisme van een maatschappij.
Voor mij mag het, hier hou ik best wel van.
De niet tot aanpassing bereid zijnde asceet die straks te horen krijgt dat zijn adem stinkt.
Corona: je t’aime!
22 april (21.340 doden later)
Onze hond had bloedklonters in de oren, leed daar zichtbaar onder, en schonk ons alzo het vooruitzicht op een legale uitstap naar de dierenarts, woonachtig in een fraai dorpje, een halfuur hiervandaan. Over prachtige, landelijke wegen, die we al in geen twee maanden meer hebben gezien.
Hoho, al die valleitjes en romaanse kerkjes weer te mogen begroeten. Dat je bijna blij zou zijn met een bloedklonter, een onschuldige weliswaar.
Ik belde naar de dierenarts alsof ik naar een reisbureau belde, helemaal in mijn nopjes een afspraak te regelen voor onze steeds sipper kijkende golden retriever, per definitie reeds gespecialiseerd in de melancholische blik.
Droef kijken, het is de corebusiness van een hond. Zijn beste jachttechniek, hij levert de grootste porties eten op. De warmste knuffels.
Helaas, die daguitstap naar de dierenarts was nog niet meteen in de pocket want, aldus de zeer vriendelijke dame aan de andere kant van de lijn, consultaties werden wegens besmettingsgevaar nu per videochat uitgevoerd.
Is dat de nabije toekomst? Staan we morgen in ons blootje voor onze pc te skypen met onze huisarts?
Ben ik even blij dat ik niet naar de gynaecoloog moet.
‘Kunt u even het gaatje dichter bij de camera brengen, want zo zie ik niets.’
Gelukkig is onze hond van de oude stempel, niet geïnteresseerd in social media. Je houdt zo’n beest geen vier seconden stil voor een computerscherm, en ik moest meteen aan al die boeren denken, hoe zij hun zieke koeien tegenwoordig naar de woonkamer hebben te slepen, omdat daar de enige computer des huizes staat.
Aangezien onze hond niet voor het computerscherm te houden was, mochten we langskomen. Echt langskomen. Fysiek langskomen.
Hoera.
Picknickmandje erbij, het scheelde niet veel.
Het verlangen een ansicht te sturen. Zonnige groetjes van bij de dierenarts.
De dame had gezegd dat het mij niet toegestaan zou zijn mee te gaan in haar kabinet. Ik moest de parking oprijden, haar bellen eens ik daar aangekomen was, en daarna zou zij de hond van me overnemen, een moeilijke overdracht omdat ze toch wou proberen om onderwijl anderhalve meter van me verwijderd te blijven.
Het was het grootste avontuur in lange tijd dat hier voor me uitlag. Ik zag me al op die parking, omringd met mensen die hun koeien en hun paarden overhandigden.
Helaas, grote verhalen zijn mij niet gegund, en volgens sommige visies is dat een bron van geluk. Ik gaf de hond aan de bemondmaskerde dierenarts, zij wandelde ermee naar binnen, en daar stond ik dan, te koekeloeren op de parking tot ze klaar was met haar consultatie. Geen koe, geen paard, geen stier, geen zwijn, geen dwerggeit, geen hamster te zien. Af en toe eens een als een chihuahua gecoiffeerd vrouwmens dat een product tegen de vlooien kwam halen, vermoedelijk voor haar huisdier, maar voorts was die parking een uitstekende voorbereiding op de grote dood.
Sigaret gerookt.
Nog een sigaret gerookt.
Waarna de dierenarts zonder mijn hond naar buiten trippelde en me zei dat ze de hond onder volledige narcose moest brengen.
Excuseer?
Er diende een lenteschoonmaakje te worden uitgevoerd in die oren van ’m, het beest zat me daar toch met een ontsteking van hier tot in Zimbabwe, en die behandeling was ruim te pijnlijk om fris en monter te moeten ondergaan.
Hiertoe diende ik toestemming te geven. De hond heeft geen zelfbeschikkingsrecht, hij mag helaas ook niet gaan stemmen, geen regeringstaken op zich nemen, en ik kribbelde mijn naam onder een lap tekst waarin ongetwijfeld stond dat het mijn verantwoordelijkheid zou zijn indien hij tijdens de ingreep kwam te overlijden.
Het gelezen heb ik niet. Wat zou het ertoe doen?
Maar het schoot me wel even door het hoofd. De mogelijkheid, dat mijn lieve vriend vrolijk met de dierenarts naar binnen was gewandeld, en dat ik ’m nooit meer terug zou zien. Men zou er zelfs niet eens over durven te klagen, immers zijn er mensen, dúízenden, maar dan ook echt dúízenden, die telefonisch afscheid hebben te nemen van hun geliefden.
Je zal maar zonder belkrediet zitten, die dag…
Het is leeg en stil rondom de sterfbedden. Iedereen heeft het leven in totale eenzaamheid te verlaten. Wat nooit is uitgesproken, zal onuitgesproken blijven.
De hond ligt nu stoned in onze woonkamer beetje bij beetje te ontwaken.
Tussen ons is er niets wat is onuitgesproken.
Er is ook niets wat moet worden uitgesproken.
Bijzonder toch, dat uitgerekend het wezen dat trots is op z’n taligheid moet heengaan tijdens een gesprek dat ofwel nooit aanving, ofwel niet is afgewerkt.
21 april (20.796 doden later)
Mensen van mijn generatie zijn opgegroeid met een hardnekkig beeld van Frankrijk, als dat van een natie vol smerige, ongewassen burgers, die, zo ze al hun tanden poetsten, dat deden met enige tenen look, en hun huizen en straten lieten verkommeren omdat de ruïne nu eenmaal charmanter is dan de nieuwbouw. Een bevestiging daarvan kregen we gepresenteerd toen we als kind onze allereerste keer in een pompstation naar een toilet zochten. We konden blijven zoeken. Fransen hurkten immers boven een gat in de grond, ze mochten blij zijn dat er nog geen smartphones waren waarmee wij heden op de plee de tijd hebben te verdrijven. Het is lastig scrollen tussen de wc-rollen, zonder bril onder de kont.
In mijn persoonlijke geval kwam daar nog een couche Frank Zappa bovenop, die zong dat Françaises zoutig smaakten. Ook hadden ze ziektes, allemaal. Als ze een man een blowjob gaven, dan verliet zijn pieterman groen als peterselie het naar eetbare koffie ruikende mondhol.
Diezelfde Zappa over de Franse pot: ‘And when they go kaka, they make you stand up.’
Ze zijn nog moeilijk te vinden, die befaamde Franse potten. De laatste die ik zag was vorig jaar, in Thailand. Waar ik vandaag in België 50 cent moet betalen om in andermans pisgeur te staan, kan je in Franse pompstations gratis naar de plee, en zijn ze bovendien ook nog eens zo proper dat je het zou aandurven er een croissant te eten.
De straten zijn prachtig onderhouden. Was ik een gat in het wegdek, mijn levensverwachting lag hoger in België. Motorrijders roemen de perfect geïnclineerde bochten van de routes nationales. Bernard Hinault vond Paris-Roubaix dan ook een onnozel circus, terwijl de meeste Belgen zich daar thuis voelen.
Zwerfvuil? Amper!
Het grootste deel van mijn asociale leven speelt zich momenteel af in een village fleuri. Ik geef toe, het comité national pour le fleurissement de la France is best kwistig met dit label. Vaak rijd je zo’n dorpje binnen met de belofte dat je de Gentse Floraliën of Keukenhof induikt, en dan moet je het stellen met een paar bloempotten rond een monument voor de gesneuvelden. Zo kan ik het ook, een bloemendorp zijn. Maar zolang de dorpskern ruikt naar eau de toilette, zeker in dit seizoen, hoor je mij niet klagen. Bio-Chanel.
De zorg voor al die vegetatie is indrukwekkend. Wandelpaden, die zo goed als verboden terrein geworden zijn, je mag immers maar één kilometer wandelen per dag, worden onderhouden als altijd. De braamstruiken, die sloeries, hoeven echt niet te denken het rijk te kunnen innemen. Bomen staan proper gesnoeid te wachten, en met geduld, op het eerste gekets van de petanqueballen. Hun takken verlangend naar de lampionnen voor een bal musette.
Al weten we beter. ‘Jazz à Vienne’ is geannuleerd, Jill Scott zal dit jaar backstage geen van onze geitenkazen uitproberen. En de verwachting is toch ook meer en meer dat het défilé van de 14de juli zal geschieden op een loopband. Heel dat Franse leger op un tapis de course! Je zou ernaar uitkijken, eigenlijk.
De aanblik van al die liefdevol verzorgde doch verlaten straten heeft iets magisch-realistisch. Al die proper geschoffelde perkjes met Oost-Indische kers, en hier en daar een reukerwt, waarvan niemand de odeuren heeft op te snuffelen.
De wegen verbinden de ene leegte met de andere. Het zijn gouden tijden voor egels die de straten wensen over te steken. Behalve de kanariegele karren van de posterijen en de begrafeniswagens, heeft niets nog het asfalt te verslijten. Maar wat bollen zij goed.
Het mag stilaan ophouden. De doden hebben geen gezicht meer, zij zijn al lang met veel te veel. Straks worden onze villages fleuris een bebouwde kom van rouwboeket.
20 april
(Het aantal doden is nog niet geteld voor vandaag. Wel bekend is dat Miss France 2020 wegens corona vastzit in Guadeloupe, en dat ze haar sjerp is vergeten in Parijs.)
Zeer zeker volg ik ook mijn vaderlandje op de voet, de wereldleider corona-doden wanneer er rekening wordt gehouden met het aantal inwoners. Volgens een aanbeden idioot: omdat er veel luchtvervuiling is, er een mondmaskercatastrofe is, en er een minister te veel zelfvertrouwen heeft. Wat er ook van zij, het is in België vrijer in gevangenschap leven, iedereen kan nog altijd ijsjeslikkend paraderen door de stad, en omdat ze de ochtendfiles op de e40 naar Brussel missen, staan de gedwongen werklozen nu uren in de rij voor de opnieuw geopende tuincentra om er een zak meststof te kopen. Naar Franse normen is dat behoorlijk soepel.
Ik gun mijn vrienden hun ijsje en hun meststof van harte, als ik hen maar levend terugzie.
Het is ruim te vroeg om te oordelen welk land deze crisis het best heeft aangepakt, en er een competitie van maken zou onnozel zijn.
De Belgen, en al zeker de Vlamingen, leven als hun koeien en hun varkens: op elkaar gepakt.
Dan is het makkelijker vaart maken voor een virus.
Hilarisch aan het Vlaamse televisiejournaal (en mogelijks aan alle televisiejournaals waar ook) is het vaste item op het eind: de sport. Daar zit dan een jongeman die blijkbaar wel nog naar de kapper kan, trendy gecoiffeerd en in een hippig pak, te kwekken dat er helaas geen sport is. Iedere dag opnieuw houdt die jongen het vol tien minuten te vertellen dat er niets te vertellen is.
Nou ja, hier een club die dreigt failliet te gaan, daar een atleet die meent dat hij volgend jaar net te oud zal zijn geworden voor de verlate Olympische Spelen. Maar sport an sich is er niet, neen.
Er worden wel nog boeken geschreven. En uitgebracht.
Er verschijnen nog altijd muziekalbums.
Het is een uitgelezen kans voor een nieuwsredactie om het daar nu eindelijk ook eens over te hebben, maar neen, het nieuws dat er geen nieuws is, is belangrijker.
Niet dat ik iets tegen sport zou hebben. Indien er sport was.
Morgen zal het dertig jaar geleden zijn dat Adrie van der Poel als eerste over een witte streep te Meerssen reed, en zodoende winnaar werd van de Amstel Gold Race, een naar een tarwethee genoemde wielerwedstrijd. Een uurtje later stierf in Aalst mijn vader.
Toen de zoon van Adrie, Matthieu van der Poel, vorig jaar op magistrale wijze de Amstel Gold Race won, vroeg ik me af of het mijn plicht was een uur later ook te sterven.
Zie je wel, er is altijd sportnieuws.
Sukkels.
Onwezenlijk is het, dat ik al dertig jaar geen vader meer heb. En dat hij nog altijd de allerenige mens is van wie ik droom.
Dertig jaar. Dat zijn 262.800 uren.
Dat is 328.500 maal het album Fantaisie Militaire van Alain Bashung na elkaar.
Ik probeer van alles, om het mee te laten vallen.
De wereld doet niets anders meer vandaag dan doden tellen. Ze passen allemaal in een grafiek.
Het maakt niet uit met hoeveel ze zijn. Vooralsnog tel ik in mijn leven slechts één zwaarwegende dode.
Op mijn leeftijd valt dat vermoedelijk mee.
19 april (19.718 doden later)
Ze had mij zien staan op Facebook, in het rubriekje ‘Mensen die u misschien kent’, mijn kop zei haar halvelings nog wel iets, mijn naam dan weer iets minder. Uiteindelijk begon het haar te dagen en stuurde ze mij een Messenger-berichtje:
‘Ben jij Dimitri van Domino’s?’
Ja, dat ben ik.
Geweest alleszins.
Domino’s pizza. Vier jaar lang delivery boy ben ik geweest, een erotische fantasie voor velen, en wees maar zeker dat je daar iets van merkt als een vrouw haar zwoelste négligé heeft aangetrokken om haar margherita aan de deur in ontvangst te nemen.
Ik heb die benaming nooit begrepen. Geen enkel idee wat er négligé, verwaarloosd, kan zijn aan zo’n heerlijk stukkie textiel.
Eén keer stond de deur al open, ik liep, de nog warme pizza in de hand, het portaal in, en hoorde een vrouw roepen: ‘Je mag hem naar boven brengen, hoor, ik zit in bad.’ Ik ken nog altijd dat adres, een huis op de Vrijdagsmarkt. De geur van margherita is die van badschuim sedertdien.
Die vrouw in bad, en wel zonder négligé, had ik ontiegelijk oud gevonden, geen sprake van dat ze mijn rug mocht wassen. Maar ik bedenk nu dat ze misschien 35 was.
Niet de vrouw uit de badkuip vroeg of ik Dimitri van Domino’s was, wel een collega van toen. Dingetje van Domino’s.
En zie, kort na wat heen en weer gemessenger zaten we alle twee voor ons computerscherm te videokletsen met elkaar. Zij geconfineerd met een glas rode wijn en een pak sigaretten, in een vormloos kledingstuk van zeventig lagen dons, niks de ballen négligé, op haar ijzig koude balkon in Minnesota; ik geconfineerd met een glas rode wijn en een pak sigaretten in mijn marinière, in Frankrijk, net na een warmteonweer. Iets waar we beiden hard om moesten lachen.
Er ligt meer dan vijfentwintig jaar tussen ons laatste gesprek en deze chat. En zoals we bij elkaar vaststelden, ook veel rimpels. Als wij pizza’s bestellen, zal het zijn om ze op te eten.
Zij was een topcollega, maar dat waren ze bijna allemaal. Mooi was ze ook, en ik bewonderde haar om haar sterke karakter. Een vastberaden meid, de koningin van elke kroeg waarin we na de uren op onze scooter doken, en avontuurlijk genoeg om naar Amerika te verhuizen, omdat ze daar een lekkere man wist zitten met wie er misschien wel te trouwen viel.
Ik herinner me dat ik het jammer vond haar nooit meer aan een bakoven te zullen zien. Maar levens convergeerden en divergeerden, zo ging dat nu eenmaal, en een jaar later zou ik zelf trouwens in Spanje wonen. Uit ieder adresboekje, waarin mijn immer veranderende woonstplaats niet werd aangepast, werd ik gaandeweg geschrapt. Het is wat ik het meest betreur aan mijn nomadische parcours: mijn kleine vriendenkring.
Ik hoef geen adresboek. Een adresblad is genoeg.
Wat ik deed voor de kost?
Heerlijk is dat, nog eens te praten met iemand uit het verleden die niet weet dat ik een schrijver werd. Ik geloof dat ik ook daarom altijd weer ga leven in een taal die ik zo goed als nooit op televisie praat, om onbijzonder te mogen zijn. Oningevuld, vooral. Eigenlijk weet ik het wel zeker.
Schrijver? Haha. Dat verbaasde haar niets. Ze had me altijd al een donkere jongen gevonden. Met mijn platen van Tom Waits en Leonard Cohen en zo. Maar, zei ze, nog altijd als ze Tom Waits hoorde, dacht ze aan mij.
Een prettige gedachte is dat.
Met die lekkere man van toen was ze nog steeds getrouwd, jaja, al zesentwintig jaar inmiddels, en ze voegde eraan toe: ‘Ongelofelijk eigenlijk hoelang je kan samenzijn met iemand met wie je bijna niets gemeen hebt.’
Verdriet is voor wie naliet opstandig te zijn. Peins ik. Ik wil daar eigenlijk nog eens langer en grondiger over nadenken.
Amerika vond ze een rotland, ze miste Gent, maar ze had door en door Amerikaanse kinderen die haar een dergelijke stap bemoeilijkten.
De ernst van het gesprek verbaasde me. Dat dit mogelijk was na zoveel jaar. Dat dit mogelijk was, ieder in een ander werelddeel zittend met de smoel voor de klompjoeter.
Op de achtergrond hoorde ik geweerschoten.
‘Ja, zo een wijk is het hier. Ik heb het geld niet om in een veilige buurt te wonen.’
Ze was yoga-instructeur, daar zat het grote geld niet. Ik probeerde mij haar voor te stellen op een matje, de Omhoogkijkende Hond uitbeeldend, en het lukte niet.
‘Ik vind het jammer voor je dat je lelijke broeken hebt te dragen,’ zei ik.
Fluisterbroeken, sinds 2015 officieel Nederlands. Omdat je de lippen ziet bewegen maar niet hoort praten. Bekender als leggings.
Ze had evenmin het geld om haar hachje te redden indien het virus haar te pakken zou krijgen.
Alles bij elkaar een gesprek van een uur.
De helft van de wereld zit tussen vier muren, simultaan, en dat doet iets met ons. Aangezien iedereen uit het oog is verdwenen, betekent het opeens minder dat wie uit het oog is, ook uit het hart zou zijn gesmeten.
De kroegmakker, de buur, de broer, de beste vriend, de schele klasgenoot van 1980… Ze bevinden zich allemaal even ver weg.
Met verbazing stel ik vast hoe deze lockdown de periode in mijn leven lijkt te worden waarin ik weer banden aanhaal, die eerder onherstelbaar gescheurd werden gewaand. Hoewel vooralsnog enkel via de klompjoeter, ben ik opnieuw aan de praat met familieleden, en dit voor het eerst in ik weet niet hoeveel jaar. En ja, ik vind dit aangenaam.
Van ‘social distancing’ merk ik niets. Integendeel.
Ik ben nooit socialer geweest.
17 april (18.681 doden later)
‘Mijn beha heeft vertraging.’
Deze wondere zin, die zomaar een pracht van een tweede regel in een haiku zou kunnen zijn, werd deze ochtend aan de ontbijttafel uitgesproken door mijn vrouw.
Uiteraard. Niet door mij.
Echt goed wakker was ik nog niet, daarvoor had ik eerst nog een halve liter cafeïne op te slobberen, maar ik vond het desalniettemin een van de betere openingszinnen voor een dag.
De haiku, aldus Wikipedia, is een vingerhoed vol emotie, en drukt een ogenblikervaring uit.
Ik zag het helemaal. De ogenblikervaring en alles erop en eraan.
Mijn beha heeft vertraging.
Dat heb je waarschijnlijk, als je al meer dan drie jaar met een dichter samenleeft. Je begint er zelf ook aan. Het is besmettelijk.
En gedichten, je hoeft die niet altijd per se te begrijpen. Als je ze maar vóélt.
En wees maar zeker dat ik die zin voelde. Volkomen. Tot in mijn teennagels.
Mijn beha heeft vertraging.
Het leven is echter minder literair dan we altijd zouden wensen; wat mijn vrouw bedoelde was dat ze een hele poos geleden een beha had besteld op internet, en dat de post die nog steeds niet had gebracht.
Een pracht van een beha, ik zou een figuurcorrectie ondergaan om hem ook eens te kunnen dragen. Met allerlei bandjes en riempjes, wel zeker zes, zodat je die kan dragen met één blote schouder, twee blote schouders, geen blote schouders, enfin, op allerlei mogelijke manieren kan je die dragen. Een topper in z’n soort. Gecompliceerd wel. Het is zo’n type beha waarvan een man, als zijn épouse heeft gevraagd of hij haar wil helpen om dat ding uit te doen, gewoon de schaar neemt.
Maar mooi. Ik kijk uit naar de dag dat hij op de vloer naast het bed ligt.
Beha, in het Frans, is brassière. Ik lees het altijd als brasserie.
De enige plaats waar je momenteel nog brassières kan kopen is in warenhuisketen Intermarché. Nou, je moet maar eens gaan kijken in de kledingrekken daar. Dat zijn geen beha’s.
Dat zijn keukenschorten!
Dus ik begrijp volkomen dat de dragers van dit onvolprezen kledingstuk zich richten tot postorderbedrijven.
Alleen valt er op die post niet meer te rekenen. De presentexemplaren van mijn allereigenste boek, dat twee maanden geleden is verschenen, heb ik nog altijd niet ontvangen. In feite niet zo belangrijk, ik weet tenslotte wel wat ik heb geschreven, ik ga hier niet mezelf zitten lezen, maar het zou wel leuk zijn om die boeken te hebben, een beetje.
Noodzakelijke dingen krijgen voortaan voorrang. Ook bij de pakjesdiensten.
Boeiend is dat, dit moment in onze beschaving, waarop we eindelijk weer gaan definiëren wat belangrijk is en wat niet. We hadden dit al veel eerder moeten doen.
Misschien omdat de Franse minister van Landsverdediging een vrouw is, ik zou het heus niet weten, heeft de gouvernement de la république française beslist dat de beha kan wachten tot na de pandemie.
Behalve op mijn eigen boeken wacht ik ook al best lang op de laatste roman van L.H. Wiener. Die zou onderweg moeten zijn en hij arriveert maar niet.
Tijdens het diepe denken op mijn tractor, onlangs, kwam ik erachter dat ik mogelijks een fenomenoloog ben, een moeilijk woord na vijf bellen cognac, en ik was er erg op gebrand, ik was er erg op gebrandy, mij hierin te verdiepen. Husserl, Heidegger, Derrida, dat soort koppen. Lange tijd heb ik mezelf hiervoor te dom gevonden, en durfde ik niet aan hun geschriften te beginnen. Maar in wezen vertelden ze eigenlijk heel eenvoudige dingen, wat ze helaas verstopten achter gezwollen taalgebruik. Zinnen van plofkip.
Het fysiek tastbare boek is mij niet gegund, de leeshonger was groot, en dus heb ik mij, het moest er ooit eens van komen, een boek gedownload.
Lezen van een schermpje, ik doe dat niet graag.
Maar het is oorlog, en dan drink je geroosterde cichoreiwortels in plaats van koffie.
Drie kwartier heeft het geduurd voor ik dat boek in mijn computerbestand gesleurd kreeg. Eerst was mijn wachtwoord te zwak, daarna verzon ik er een dat iemand anders ook al verzonnen had, daarna gebruikte ik een vreselijk moeilijk wachtwoord dat ik zelf onmogelijk zou kunnen onthouden, bevattende tekens die niet toegelaten waren, waarna ik uiteindelijk toch een geldig paswoord had kunnen vinden, dat ik helaas bevestigde met een tikfout, zodat ik weer van helemaal vooraf aan moest beginnen. Waarna ik een waslijst administratieve weetikveel had in te vullen, voor de betalingswijze.
Je denkt dan dat je klaar bent en kan gaan lezen.
Wel.
Komt er nog een hele lijst met vragen waarvan ik alleen het antwoord ken, en die mij mogelijks ooit zouden kunnen worden gesteld indien ik mijn paswoord vergeten ben.
De naam van mijn moeder. De naam van de straat waarin ik ben opgegroeid.
Hoezo persoonlijke vragen? De antwoorden daarop staan allemaal in De helaasheid der dingen!
Verkopen jullie boeken of wat?
Ik wil naar een boekhandel! Ik wil zo heel erg hard veel intens graag naar een boekhandel. Dat is geen vingerhoed vol emotie. Dat is een hele regenton.
Geen beha’s en geen tastbare boeken. Wat doe je dan, in zo een wereld?
Mijn onderbroek heeft haast.
16 april (17.920 doden later)
Om toch maar niet aan dat tuinhuis te moeten beginnen, had ik het geniale idee opgevat om gras te maaien.
Grasmaaien is voor mij een professionele bezigheid, op mijn tractor rijpen de romans immers dat het een aard heeft.
Het ding is dat ik vorige week mijn lief tractorrijles heb gegeven. We zien er dan uit als de betere parodie op Boer zoekt vrouw, en amuseren ons verrot. Ook als ze op een tractor zit heb ik een prachtige vrouw. Ik kijk dan verlekkerd toe hoe ze door dat grasveld hobbelt, van een sierlijkheid die geen koe eerder mocht aanschouwen bij haar melkers, en ik smelt van haar stemtimbre wanneer ze op een eik afstevent en gilt: ‘Waar staat die rem?’
Ik mag roepen zoveel ik wil, die tractormotor is zo luidruchtig dat ze nooit kan horen waar die rem staat. En in uitbeelden ben ik niet zo onderlegd.
Maar alle bomen staan er nog. En mijn lief leeft ook nog.
Alleen is de batterij van de tractor nu plat. Aangezien ze twee dagen lang de sleutel op die machine heeft laten zitten.
Omdat ik geen echte man ben, bezit ik geen startkabels. En had ik die wel, dan zou ik die niet durven te gebruiken. Behalve van ratten heb ik ook angst voor elektriciteit. Ik weet wel zeker dat ik, in een poging om leven in een autobatterij te krijgen, levenloos onder de motorkap terug zou worden gevonden, en wel met het kapsel van David Lynch.
Maar mijn goede buurman Claude heeft startkabels. Dat weet ik, omdat ik er al eens beroep op deed. Jammer genoeg was er van Claude vandaag geen spoor, hij heeft zich opgesloten in z’n bunker, vastberaden deze epidemie te overleven.
Om toch maar niet aan dat tuinhuis te moeten beginnen wanneer de tractor het niet doet, heb ik dan maar het nog genialere idee opgevat om gras te maaien met een klassieke grasmachine. Zo eentje voor stadstuintjes. Ik heb er mijn portie beweging mee, nietwaar, mijn door de Wereldgezondheidsorganisatie aanbevolen aantal stappen.
Zat er jandorie geen olie in dat ding, van het merk Viking.
Wie bedenkt het eigenlijk, om een grasmachine Viking te noemen?
Bon, de tuincentra mogen hier nog lang niet open, er is geen motorolie te verkrijgen, zelfs al ben je overtuigend in je bewering een motor te zíjn.
Geniale ideeën bij de vleet. Om toch maar niet aan dat tuinhuis te moeten beginnen wanneer de tractor noch de grasmachine het doet, besloot ik het hout van het dakterras te oliën. Zestig vierkante meter aan planken. Dat dakterras, ik wil er niet over zeuren, is de doorslaggevende factor geweest om hier te willen wonen. Daarop gezeten zie je het landschap glooien als vrouwenbillen. En op die heerlijke billen grazen wondermooie Limousin-koeien. In de verte zie je een huis met een separate toren, waarvan ik mij altijd graag voorstel dat het de schrijftoren is van Michel de Montaigne.
Ik zou dat prettig vinden, Michel als buur te hebben.
Maar dat kan natuurlijk niet. Zoals zijn naam al zegt woonde Michel de Montaigne in Montaigne.
En hij is natuurlijk ook al eventjes dood, maar dat telt niet, vind ik.
Zolang ik maar niet in Hulst moet wonen.
Het dakterras dus.
Gelukkig hadden we net voor de lockdown inging, olie ingeslagen. In de Castorama, een droom van een winkel voor handige klussers, waar we behalve met twee kolossen van potten olie met een ontdistelaar naar buiten liepen.
Ik ben te lui om het op te zoeken, doch ik durf er een mooie winterjas op te verwedden dat het woord ‘ontdistelaar’ niet in het woordenboek staat. En toch: wij hebben ’m!
En van die twee kolossale potten olie hebben we er maar één meer.
Dat komt hierdoor. Naar huis rijdende van de Castorama nam ik gezwind een van mijn lievelingsbochten en vloog er één zo’n pot van de achterbank de grond op.
Verfpotten, normaal gezien heb je een schroevendraaier en een paar stevige vloeken nodig om die opengewrikt te krijgen. Maar deze pot viel dus gewoon op de vloer van de auto, en, tjakka, vloog daar ook, zwoef, het deksel af. Twintig liter vernis de grond op. Die vloer van onze auto is nu dermate goed behandeld dat er nooit mos op zal komen, dat is vrijwel zeker.
Anderhalve maand geleden was dat. De kar stinkt nog altijd naar luchthavenparfumwinkel. We durven er geen sigaret meer in op te steken, uit angst de lucht in te gaan.
Eén pot is ruim onvoldoende om al dat hout te behandelen. Wat ik begin zal niet worden afgewerkt. Niet tijdens deze lockdown. Maar het is toch goed om al te beginnen, nietwaar, en ondertussen hoef ik geen tuinhuis recht te zetten.
Mijn vrouw doet een plankje. Ik een plankje. Elk om beurt een plankje.
Heerlijk.
Al bij al was het toch weer de benadering van een perfecte dag.
15 april (17.167 doden later)
Mijn rijgedrag vertelt veel over mijn inburgeringsproces. Van zodra ik ergens door de bochten scheur, weet je dat ik er thuisgekomen ben.
Dat punt is al een hele poos bereikt. Met passagiers erbij hou ik me koest, maar zodra ik alleen in die kar zit, duw ik het gaspedaal zo diep in dat het er ter hoogte van mijn koplampen uitkomt. Het is een afwijking, ik hoor er niet trots op te zijn, maar snelheid kan mij een kick bezorgen, jawel.
Snelheid is romantiek.
Ik behoor tot de reeks domkoppen die altijd de voorziene aankomsttijd van het navigatiesysteem wil verschalken. En natuurlijk ken ik mijn persoonlijke record van Gent tot aan mijn thuisbasis: 6 uur en 14 minuten. Dat is met inbegrip van de Parijse périférique, uiteraard.
Als ik de gelegenheid zie om dit record scherper te stellen, dan zou ik achter het stuur in een fles plassen, om toch zeker geen tijd te verliezen in een pompstation.
Ik heb precies de leeftijd waarop Albert Camus om het leven kwam tijdens een auto-ongeluk. In een pracht van een auto overigens, een Facel Vega. De snelheid waarmee zijn uitgever die elegante vierwieler tegen een plataan smakte, werd geraamd op 150 km per uur. Dat gaat nog, vind ik. Voor ik 48 word, zou ik graag nog eens over de Nationale 5 rijden, die tegenwoordig de d606 heet. In noordelijke richting. En ter hoogte van Villeblevin zou ik dan 160 km per uur rijden, terwijl ik een sigaret aansteek en de platanen groet.
Helaas zal ik dit eerbetoon hebben te voltrekken in een veel lelijkere auto, een Kia, waarvoor ik mij schaam. Je kan geen estheticus zijn en in een Kia rijden.
Het zijn hier mooie wegen om je op dood te rijden, en het zal moeilijk kiezen worden welke precies, mocht ik ooit op Paul Snoek-achtige wijze vinden dat het genoeg is geweest. Niet dat ik het voorzie of verwacht, maar de denkoefening is amusant. Ik zou niet als Snoek voor een Porsche gaan, maar voor een roadster bmw Z1. En dat treft, want ik heb een vriend van wie ik die dan eventjes kan lenen.
Ik moet iets hebben met dat Franse wegdek, het kan niet anders. Het allereerste wat ik deed toen ik mijn rijbewijs haalde, was naar Parijs rijden. Daar heb ik tien rondjes rond de Arc de Triomphe gemaakt, dolgelukkig, ik zweer dat ik gierde van het lachen, en daarna ben ik, zonder uit te stappen, onder meer omdat ik niet bijster vlotjes kan parkeren, gewoon terug naar huis gereden.
Gelukkig is de gek. Het is goed toeven in mijn somtijdse zottigheid.
Toen we hier nog maar net woonden – een negorij van smalle, onophoudelijk kronkelende wegen –, hield ik het hele verkeer op. Ook dit schrijf ik met schaamte. Ik keek in mijn achteruitkijkspiegel en zag een riant lint van wagens, bestuurd door geërgerde autochtonen die hun dagplanning in het water zagen vallen door een slak met een Belgische nummerplaat. Op een bepaald moment ben ik zelfs een pet gaan dragen, opdat iedereen zou denken dat ik een versleten heertje was, tuffend naar de pétanquebaan.
Daar heb ik allemaal geen last meer van. In mijn achteruitkijkspiegel is alleen maar leegte.
Ik ken de streek, kan anticiperen op bochten die de vreemde niet kan bevroeden. Ik weet waar de herten plots de bossen durven uit te huppelen, ken de uren waarop de zon op welke route départementale verblindend is, ondanks mijn hippe zonnebril van vier euro. En ik heb mijn lievelingsbochten. Er is er eentje, net voorbij de prehistorische grotten, waar ik maar 70 km per uur mag rijden. Die neem ik met 110. Stond er een flitspaal, dan bezat de gendarmerie ondertussen al zeker honderd foto’s van een breed glimlachende chauffeur.
Er staan trouwens prachtige schimmelpaarden in die bocht. Ik ken al hun vlekken, ik teken ze zo na, uit het hoofd. Ook weet ik zeer nauwkeurig hoe het geurt in die bocht. Want het raampje naar benee en die arm naar buiten, dat snap ik wel.
Maar er is iets veranderd in het Coronaceen, en al helemaal tijdens het geconfineerde leven.
Ik rij maar 40 km per uur meer.
Met mijn attest om buiten te mogen in het handschoenkastje, of in de handtas van vrouwlief, buit ik mijn vrijheid zo veel als mogelijk uit. Ik mag nog eens mijn erf verlaten, hoera, en ik rek en ik rek en ik rek dat gevoel. Elke grasspriet onderweg wil ik zien, elke pen in elke veer van elke buizerd. De radio blijft uit, ik weet toch al waar ze het daar over hebben, en bovendien is de humor van de bomen beter ontwikkeld.
Enkel Nederlandse radio is ergerlijker dan Franse. Terzijde.
Dus ja, ik zie weer misnoegde smoelen in mijn achteruitkijkspiegel.
Ze kunnen me wat. Ook al gaan ze lekker fransig aan mijn bumper kleven. Ze bestaan niet, deze mensen, ze kunnen me niet enerveren, ik zal het gaspedaal niet dieper induwen om hen te behagen.
Traag is soms mooi, zong Johan Verminnen. Dat was wel in een liedje dat over roeien ging.
Ik had al mijn traagheidsrecord gebroken toen ik deze avond met een kar vol voedingswaren weer onze straat in reed. Nog twee bochtjes te gaan. Ik ging opzij voor een tegenligger in een ook al lelijke Citroën, hoffelijk als ik ben, en toch reed die schoft met een rotvaart tegen mijn kar, terwijl hij plaats zat had om me te passeren. Niets dramatisch, hij had enkel de linkerachteruitkijkspiegel mee. En zelfs die is niet kapot. Ik moet dus nog even met deze Kia verder.
Ik stapte uit mijn wagen om de geleden schade te taxeren.
Maar die man bleef zitten waar-ie zat. Hij vroeg niet of we in orde waren, hij vroeg niet of er iets hersteld diende te worden, en hij bood geen excuses aan.
Niets.
Onbeschofter is moeilijk.
Zat die achter zijn stuur te bibberen van angst, omdat ik mogelijks het virus zou dragen? Vreesde hij het leven te zullen laten indien hij mij vroeg of er iets kapot was?
Of had hij geen geldig attest en was zijn verplaatsing illegaal?
Geen idee. Hij is uiteindelijk weggereden, zonder ook maar iets te zeggen. Zonder een verontschuldigend armgebaar te maken. Een scheldpartij zou menselijker zijn geweest. Ik kreeg daar trouwens trek in.
We zijn elkanders kanker geworden. Op lange termijn gaan alleen de klootzakken overleven.
Primo Levi schreef dat het niet de lieverdjes waren die de concentratiekampen hebben overleefd. Hij mocht dat schrijven, hij had ze zelf overleefd.
Ik wil dit zo heel erg hard niet.
Ik wil een ander virus. Eentje dat een ander mechanisme in de mens blootlegt.
Eentje met rechtvaardigheidsgevoel ook. Zodat ik onder meer zo’n president Trump, trots op zijn debiliteit, zijn levensgevaarlijke kleutertaal nooit meer hoef te aanhoren.
14 april (15.729 doden later)
Het ministerie des Solidarités et de la Santé meldt dat het tabaksverbruik de laatste weken met maar liefst 30 procent is gestegen. Men hoeft niet verder te zoeken: ik ben het!
Ook de wijnen blijven minder lang rijpen dan wenselijk, er wordt gezopen bij de beesten af, kelders dreigen leeg te komen staan, en hier en daar een knappe pakkendrager in het parlement die overweegt om de verkoop van alcohol aan banden te leggen. Op dat punt ben ik volkomen onschuldig. Ik drink voor minder dan twee euro per dag. Niemand hoeft te weten dat onze huis-merlot maar 90 cent per liter kost. Voor je het weet wil iedereen in Frankrijk wonen. Wat een stom idee zou zijn. Frankrijk stinkt, en het regent er onophoudelijk. De bewoners doen hun gevoeg in de straten, ze kunnen niet koken, doen niet aan kunst, hebben geen schrijvers, ze spreken geen Frans… De hel, eigenlijk.
Ik wil het nog wel eens zien, een Frankrijk waar men heeft gemeend rantsoenbonnen voor wijn uit te schrijven. Lodewijk xvi werd voor minder onthoofd.
Het is een tijd van statistieken, en wat ook de lucht is ingeschoten, volgens de becijferaars van het dagelijkse leven, is de Mariaverering op internet.
Jawel. Je wil zo statisticus worden, toch.
Lourdes is leeg. Dat Disneyland van het katholicisme heeft voor niemand nog een mis op te voeren, de verkoop van kaarsen slinkt, de winkeliers gespecialiseerd in sleutelhangers van de heilige Bernadette vrezen dat hun gebottelde wijwater gaat beschimmelen. De autocars met zieken met een groter geloof in de moeder Gods dan in een arts, blijven weg.
Ook de pelgrims richting Santiago de Compostella zullen komende zomer niet veel geld in het laatje brengen. Ze hadden al onderweg moeten zijn. Als ze hun kop niet kapot wensen te koken onder de zomerzon zouden ze omstreeks deze tijd in Tours hun veters strakker binden om over veertig dagen aan de Spaanse grens te zijn.
Maar inderdaad, de statisticus zou wel eens gelijk kunnen hebben. Tot mijn verbazing kreeg ik vandaag een berichtje van mijn oude vriend Gaetan. Een trucker, die wanneer hij naar een casting zou gaan, wellicht ook de rol van trucker zou krijgen. Een stevig in het vlees zittende beer, behendig met de fles, gul met grappen waarin vrouwelijke lichaamsdelen de hoofdrol opeisen, en lief als een, als een, ik bedenk niet meteen iets. Maar wel erg lief. En gierig. Nou ja. Hij stuurde mij een berichtje dat luidde als volgt: Je vais béni toutes les mains qui vont me partager. Amen.
De lieve Heer wil dus worden gedeeld op Facebook.
Mee met zijn tijd is Ie wel.
De vergezellende foto, het zal wel geen selfie zijn geweest, toonde een regelrecht uit Woodstock komende Jezus Christus, met zijn armen open lopend in het midden van een beboste route départementale. God in Frankrijk, jaja. Blootsvoets, welteverstaan. En zonder reflecterende strips zoals die tegenwoordig worden aangeraden. De kleuren waren afgrijselijk, maar ik heb een appelblauwsigarengrijs vermoeden dat Saddam Hoessein wel een replica zou hebben gewenst op een van de muren van zijn paleisje. In de badkamer misschien.
Zouden we daar zijn aanbeland? Gaat de godsdiensthysterie weer beginnen?
De Arabische bezetters van Gibraltar hadden zich omstreeks 1350 voor het gemak nog snel bekeerd tot het christendom, om van die dekselse pestbuilen af te raken. Baatte het niet…
Dan baatte het niet. Ze vielen dood.
Van de gelovigen heb ik nooit hun angst voor de dood begrepen. Zien ze er zo tegen op om hun Paradijs naar binnen te treden? Denken ze dat het eeuwige leven straks lastig wordt zonder teevee?
Tuurlijk is er teevee! Breedbeeld, gegarandeerd. God zit al op Facebook en telt vanavond al zijn likes.
13 april (14.967 doden later)
Er wordt uitgekeken naar de presidentiële allocution, vanavond.
‘Alloceren’, het woord dat in Van Dale ‘allochtonenliteratuur’ voorafgaat, slaat in het Nederlands op een verdeling van middelen over verschillende bestemmingen in geval van schaarste. En daar heeft het ook wel mee te maken. Hoewel het er niets mee te maken heeft, etymologisch dan.
Een allocutie is geen allocatie. (Gek, dat woord is nooit in mijn leven geweest, en ineens is het mijn dagelijkse vocabulaire ingeslopen. De allocutie bepaalt zowaar mijn dagen, mijn stappen, wie ik kan zien, waar ik kan eten.)
Afijn.
4 mei zou de nieuwe datum worden waarop onze ophokplicht wordt versoepeld. Aldus de bronnen die menen te weten wat de president straks zal zeggen. 4 mei, als iedereen zich in die tussentijd tenminste gedraagt en het virus niet verder rondniest.
De totale vrijheid zal het niet worden, geen sprake van dat ik de avond van de vierde mei op Kylie Minogue zal dansen in de discotheek. Als zelfs de schoolpoorten pas weer opengaan in september. De bedoeling wordt om de bevolking met mondjesmaat weer verder te krijgen dan de eigen voortuin, te beginnen met de sterkste leeftijdscategorieën. Wie een bejaarde ouder heeft, zal die mogelijks dit jaar niet meer aanraken. Schrijnend is dat. Maar kennelijk noodzakelijk.
Je wil geen tachtig zijn.
Maar het vooruitzicht op een langzame en gecontroleerde terugkeer naar de normaliteit geeft hoop, en perspectief. 4 mei, in Nederland is dat de dag van de nationale dodenherdenking. En dat zal het in Frankrijk voortaan ook wel zijn, als die datum tenminste gehandhaafd blijft.
In het stadion van voetbalclub Olympique de Valence kunnen 14.380 supporters tegelijk blijk geven van hun intelligentie. Alle Franse coronadoden zullen moeten uitwijken naar een groter stadion voor hun herdenking. Een tiende, op dit moment, van alle slachtoffers wereldwijd.
4 mei. Misschien mogen we ons dan wel bewegen in een straal van vijf kilometer rondom onze woonst.
4 mei. Geloof het of niet, we hebben die datum in onze agenda gezet. In potlood, helaas. Al kennen we hem maar al te goed uit ons hoofd.
Tot niets was ik te bewegen vandaag. Lusteloos, totaal. Mijn geweten verbiedt het mij te klagen, immers heb ik een tuin, een lief waarvan ik geen partnergeweld hoef te vrezen. Zij heeft het lastig ook, nu, maar ze zal geen bijl in mijn nek planten, daar vertrouw ik nogal op. Ik heb geen vermoeiende kinderen om mijn oren, ik hoef nooit te horen welke Netflix-serie mijn buren aan het bekijken zijn. En toch viel die zwaarte, pardoes, eigen aan een wereld die te klein wordt.
Ik moet rechtkrabbelen, liefst morgenochtend al. Er is een mikpunt.
4 mei.
Dan begin ik aan een nieuwe roman.
(…)
Om twintig uur en twee hield de president zijn alloquium, en bijna 37 miljoen compatriotten hingen aan zijn lippen.
Het is 11 mei geworden. Maandag 11 mei.
Ook goed.
Behalve met de niet-Europese landen zullen de grenzen opengaan, wat betekent dat mijn vrouw haar moeder zal kunnen zien.
Tot midden juli blijft de horeca dicht. (Ik denk: als ze de 14de juli de kroegen openzetten, krijgen we hier een nationale feestdag zonder weerga.)
11 mei. Dan begin ik aan een nieuwe roman.
Allochtonenliteratuur.
12 april (14.393 doden later)
Ik geloof dat de apothekeres mij niet moet. Dat is haar volste recht, natuurlijk, en ik weet wel zeker dat ze niet de enige is. Maar ze is zo onvriendelijk. Ze snabt en ze snauwt, is kortaf. Gewoon omdat ik al meermaals ben komen vragen of ze mondmaskers in voorraad heeft. En gel, om mijn handen mee te wassen.
Neen, ze heeft geen mondmaskers!
Ze draagt er natuurlijk zelf een, en ik kan mij niet van de indruk ontlasten dat zij daarachter haar tong uitsteekt naar mij.
De overweging, dat ik volgende keer ‘boshoer’ tegen haar zal zeggen, in plaats van ‘bonjour’. Een flauwe, ik weet het. Een volwassen man onwaardig. Maar het zijn moeilijke tijden, we klampen ons vast aan onnozelheden.
Ik heb die mondmaskers jandorie nodig. Om te beginnen word ik bekeken als een moordenaar omdat ik ze niet draag, en als straks de overheid iedereen verplicht om zo’n windscherm voor onze tanden te plaatsen, dan kan ik zelfs niet meer naar buiten om bij de bakker een flute te kopen. Of een hérisson, een egel dus, hetgeen een stokbrood met stekels is. Dat bestaat, jawel. Ontbijt van egel.
Telkens wanneer ik naar de apothekeres ga, heb ik de pech dat er een bejaarde klant mij voorafgaat. Die heeft dan een kolossale winkeltas mee, die tot over de rand wordt gevuld met pillendozen. Ik weet niet hoe het gesteld is met het voorschrijfgedrag van de Franse artsen, maar zo te zien zijn zij gretige afnemers van balpennen. Bics, natuurlijk. Dat een mens zoveel pillen überhaupt geslikt krijgt! Zelf zou ik ze in de blender gooien en er smoothies van maken.
Eens die tas is gevuld en er werd betaald (met cheque, omdat dit langer duurt) knopen apothekeres en oudje een gesprek aan over de familie, de moeder van de hoogbejaarde die blijkbaar ook nog in leven is, ondanks haar ziekten en de emmers met pillen die ze ieder uur heeft te slikken. Een hele blaba. Ik meen ondertussen te weten dat de meeste Franse radioprogramma’s bij de apotheker worden opgenomen.
Alsof ik daar helemaal niet sta! Alsof ik alle tijd van de wereld heb omdat ik geconfineerd ben!
Tuurlijk heb ik geen tijd, ik moet nog de handleiding van een tuinhuis ontcijferen.
Na drie kwartier, ik overdrijf niet, is het dan aan mij. En sta ik twaalf seconden later weer buiten, zonder mondmaskers, zonder gel.
In plaats van gewoon een briefje aan haar deur te hangen dat ze geen mondmaskers heeft!
Ze haat mij, omdat ik gezond ben. Ze raakt geen luiers aan me kwijt, geen nieuwe binnenbanden voor een rolstoel, geen erectiepillen, en omdat ik moeilijk katers krijg zelfs nog geen tabletje tegen de hoofdpijn.
Ze zou nochtans moeten weten dat ik een kettingroker ben, en dat er op een dag veel geld aan mij zal zijn te verdienen. Maar ze kan het vergeten. Mijn euthanasiekit koop ik wel elders, zeker weten.
(Uiteraard, vredig sterven valt nog altijd buiten de Franse wetgeving. Simone de Beauvoir, Een zachte dood, werd overal elders gehoord, maar vooralsnog niet in haar vaderland.)
Lichtelijk geplaagd door een onschuldig schimmeltje dat met dit warme weer wat irriteert ben ik terug naar de apothekeres gegaan.
Jawel, voor mij stond weer een klant zijn hele leven te vertellen, dat helaas al een jaar of negentig aansleepte. Ook hij kocht een hele rieten mand aan pillerij bij elkaar, en ik zag haar inmiddels al naar mij lonken vanuit een ooghoek. ‘Daar heb je die zeiksnor weer die komt vragen of ik eindelijk al mondmaskers heb. Maar wachten zal hij. Hoe langer hoe liever. En dan zal ik zeggen dat ik niets in voorraad heb. Slip, slip, slip.’
Passez encore une belle journée.
Ik ken mijn schimmels, en ik weet hoe ze te bestrijden. Dus ik vroeg naar het door mij gewenste product en zag een fonkeling in haar ogen. Ze lachte zowaar haar mondmasker strak. Deze vrouw hield van mannen met schimmels, dat was het.
Helaas kon ik mijn product niet zonder voorschrift krijgen.
Nou mademoiselle, dat was helemaal niet erg. Zij had vast nog wel iets in haar stalletje staan dat vrij te verkrijgen was en waarin een miconazolnitraat zat.
Dat was scoren. Nu werd ze opeens zo vriendelijk dat ik vreesde dat ze de volgende vakantie met mij wou doorbrengen.
En als ze had gevraagd waar precies die schimmel stond, dan zat een huwelijksaanzoek er ook nog in.
Het is een land van kazen tenslotte, ze weten hier wat goed is.
Met een ei in mijn broek (daar bestaan vast ook pillen voor) informeerde ik toch nog even of ze al mondmaskers had.
Neen, ze had geen mondmaskers, die waren nog altijd niet geleverd, ze wachtte er al weken op. Maar mij wou ze wel even depanneren. Ze verdween achter een van haar riante witte kasten en kwam vervolgens tevoorschijn, hocus pocus, met drie mondmaskers. Drie! Gratis en voor niks! Alstublieft, meneer, speciaal voor u.
Handgel had ze ook nog niet binnen. Maar ze had iets wat veel beter, en vooral veel veiliger was. Een zelfgebrouwen hydroalcoholische oplossing. Een paar druppeltjes op mijn handen volstonden om alle zonden van de wereld mee weg te wassen.
Of ik riek verleidelijk naar brie, of er is iets anders aan de hand, en apothekers hebben geld geroken. Als er een tekort is aan levensreddende maskers, dan kan je de weinige die er zijn slechts krijgen door eerst ook iets anders te kopen.
Gek genoeg hoop ik dat laatste.
10 april (13.197 doden later)
De doos met daarin negentig kilo aan bouwstukken voor het nieuwe tuinhuis is meer dan een week onaangeraakt gebleven. Uitstelgedrag, ik ben daar goed in. Toch voor het vervullen van administratieve taken en het bouwen van tuinhuizen.
Ik ken mezelf, volgens de tempel van Apollo in Delphi een goede eigenschap, en weet dus dat ik makkelijker mijn vingers plet dan dat ik een nagel in een houten plankje mep.
Maar het is dus een tijd van zelfredzaamheid, de vaklui waarop ik mij zo gaarne beroep voor dit soort bricolage mogen onder geen beding met mij in contact komen, het is je reinste survival of the fittest, en the fittest zal ik worden. Zo zal ik voor het eerst zelf een vloertje gieten binnenkort (ik bekijk warempel filmpjes op internet over het maken van beton), en moet en zal ook dat tuinkot dus recht zetten. Of scheef zetten. Alleszins zetten.
Het tuinkot: the YardMaster. The original no. 1! Staat allemaal op die doos, waaraan ik mijn rug naar de kip curry heb getild.
Ik kan niet zeggen dat het met volle moed was, echt niet, maar vanochtend, na vier koffies, besloot ik nog drie koffies te drinken en dat ik daarna die doos zou openmaken.
Een man van mijn woord zijnde opende ik na zeven koffies de doos.
Waarna ik toch eerst nog even naar het toilet moest. Zeven koffies, je hebt daar een urineblaas met spaarbekken voor nodig.
Er viel niets meer te bedenken wat uitstel van arbeid rechtvaardigde en ik greep naar de handleiding, die eruitzag als alle handleidingen voor om het even welk ding dat de klungel zelf in elkaar heeft te flansen: met tekeningen die lijken te zijn gemaakt door de mindervaliden die ook vrolijke kerstkaartjes produceren. Getekend met een potlood tussen hun tenen. En veel te klein.
Edoch: een punt van hoop, de handleiding was opgesteld in meerdere talen: het Frans, het Duits, het Engels en zowaar het Nederlands. De Chinezen hebben pech dit keer.
Ik hoef mij niet te schamen om mijn kennis van het Frans, maar vakjargon is natuurlijk wel een ander paar mouwen.
En daar wringt het schoentje. Want ook in het Nederlands is vakjargon, eh, vakjargon.
Of er nu geveltopklamp staat, dan wel glissière de pignon, het blijft mij allemaal even onduidelijk.
In het Duits, trouwens: Giebel-Vorne Balken.
Je snapt niet dat er in Duitsland getimmerd wordt.
Het is duidelijk dat mijn liefde voor taal groter is dan die voor schroeven; na een uur door die handleiding te bladeren merkte ik dat ik vooral mijn vocabularium aan het bijspijkeren was, maar dat ik nog altijd niet wist met welk stuk ik eigenlijk moest beginnen. Laat staan dat ik wist hóé ik moest beginnen.
Inmiddels werd het heter, en heter, en heter. Had ik twee eierdooiers in mijn oren gegoten, ik maakte van mijn hersenen soufflé, gewoon door daar maar naar een paar geveltopklampen te blijven staren.
Je hebt er niets aan een virus te hebben overleefd als je verder moet met een kop vol hartig voorgerecht (ik zou voor de kaassoufflé gaan, die met chocolade hoef ik niet), en nam de wijze beslissing morgen een nieuwe poging te ondernemen.
Morgen, ja morgen. Dan gebeurt het en boks ik dat tuinhok in elkaar.
Kleinburgerlijke ingenieur.
Tevreden met mezelf, en met mijn vermogen om moeilijke beslissingen te nemen, was het daarna tijd voor een pracht van een moment: mijn eerste pastis dit jaar, geel als de zon.
En na drie glazen, ik scheel als een non.
9 april (12.210 doden later)
Het is de verjaardag van een verjaardag.
Dertig jaar geleden, exact, vierde mijn vader voor het laatst zijn verjaardag, en wel in het volste besef dat het voor het laatst was.
‘Vieren’ is een verkeerde woordkeuze. Want ook een van zijn onvergetelijke uitspraken is vandaag dertig jaar oud: ‘Mijn schoenmaat is nu groter dan mijn lichaamsgewicht.’
Ondanks dat ras naderende einde bleef ik verbaasd over zijn goedgeluimdheid. Zijn gevoel voor humor, waarvan ik zo graag een duizendste zou hebben geërfd.
Kapot als zijn keel was, kon hij eten noch drinken, maar we stonden met een fles champagne aan zijn bed, waarvan hij zei dat hij die intraveneus toegediend wou krijgen. Gek genoeg herinner ik mij de afloop niet, maar mijn familie kennende acht ik het zeer goed mogelijk dat er een glas daadwerkelijk zijn bakster is ingegaan.
Het zal wel niet.
Ik wil alleen heel erg dat het waar was.
Zijn verjaardagsgeschenk die dag: twee muziekcassettes die de tijd niet zouden krijgen om te verslijten. Eentje met het allervroegste werk van Roy Orbison. En een verzamelaar met Franse chansons. Cynisme zit vaak waar je het niet hebben wil; er stond een lied van Georges Moustaki op die laatste cassette, getiteld: ‘Le jeune facteur est mort’.
We hebben die dag plannen gesmeed, die jammer genoeg geen voltooiing mochten kennen. Hij droeg me op om oppeppende en pijnstillende drugs voor hem te kopen, hij had er alle vertrouwen in dat ik die zou vinden. En dan zouden we samen op reis gaan, naar Spanje. Tot zolang het ging. Tot wanneer hij stierf. Onze afscheidsreis.
Mijn leven zou er anders hebben uitgezien indien we die reis hadden ondernomen. Hij zou lichter zijn gestorven, dat geloof ik echt. En ik zou een aantal vragen beantwoord hebben gekregen.
Dertig jaar geleden, vandaag, loog ik tegen mijn vader over mijn toekomst, en zei ik dat ik journalistiek zou gaan studeren. Dat klonk respectabel, het gaf hem het gevoel dat alles goed zou komen met mij, dat ik iemand worden zou. Ik vond het belangrijk dat hij met iets van geloof in mij zou sterven. Dat ik gedichten schreef, en daar mijn hele leven verder in wou gaan, zou hij vreselijk gevonden hebben. Belachelijk, ook.
Toevallig had ik vandaag de hem onbekende kleindochter aan de lijn.
Ze studeert journalistiek.
En dan nog een verjaardag. Precies één jaar geleden reden we naar de notaris en werden we officieel eigenaar van het huis waarin we ondertussen al vele maanden gelukkig zijn. In het land van mijn vader zijn chansons. Ik heb het, onnozelweg gehecht aan kleine symbooltjes, een goed teken gevonden dat ik op mijn vaders verjaardag een huis kocht. Na de overdracht van sleutels zijn we met de vorige eigenaar een witte wijn gaan drinken in een bar tabac, ik had dat ritueel vandaag gaarne herhaald.
Mijn geliefde en ik zijn daarna in de tuin gaan zitten, overrompeld door het besef dat we een stap hadden gezet.
Vele stappen heb ik gezet, maar deze was de sierlijkste.
Wat volgde was een week die aantasting van de hersenpan vraagt om te vergeten. Mijn uitgeefster kwam over de vloer, om de uitgave van een inmiddels alweer vergeten boek voor te bereiden. Heerlijk, vond ik dat, meteen te kunnen werken in de nieuwe woonst. En de kathedraal van de Notre Dame in Parijs fikte gedeeltelijk af, hetgeen ik ook verwelkomde als een gunstig teken. Een groet van een land aan z’n ingeweken agnost.
(Wegens covid-19 liggen de herstellingswerken aan die kathedraal momenteel stil. Wat er gebeurt, is dat er nu massaal stenen worden gestolen. Leuk om te hebben, zo’n fragmentje vroeggotisch erfgoed in je living.)
We konden het niet bevroeden, een jaar geleden, dat we hier een hygiënische ballingschap zouden hebben uit te zitten. En hadden we het geweten, dan zouden we voorwaar nog blijer zijn geweest. Ik kan mij namelijk geen betere plek voor het opgelegde isolement indenken.
Het was een ietsiepietsie kouder vorig jaar. Meer nog dan van een virus heb ik op dit eigenste moment last van een halve zonneslag. Mijn huidskleur inspireert mijn lief tot het mij schenken van een nieuwe koosnaam.
‘Choco.’
Zeker, wij hebben bubbels gedronken met ons twee. Niet intraveneus. Om onze liefde te vieren. Om het huis te vieren waarin deze liefde een fantastisch onderdak kreeg. Waarin deze fantastische liefde een onderdak kreeg.
De hemel blauw als douchegel.
En ik dacht aan dat lied van Georges Moustaki, en die ene zin erin: ‘Il est parti dans le ciel bleu.’
Verdriet en opperste geluk in één.
Daar heb ik een immense vrede mee.
8 april (10.869 doden later)
Geen boerderij zonder ratten.
Het zijn mijn kameraden niet, deze beestjes, en ik verwijt het Noach nog elke dag dat hij daarvan twee exemplaren een kajuit schonk op zijn ark.
Wat mijn relatie met ratten betreft, lijk ik nogal sterk op Winston Smith, het hoofdpersonage uit die alsmaar relevant blijvende roman 1984. Geconfronteerd met deze knaagmonsters ga ik meteen over tot bekentenissen: ‘Het was mijn moeder, ik zweer het!’
Er zit nu een hele familie van die viezerds in het kippenhok, waardoor ik, mietje, zelfs met geen grand cru classé val te verleiden om daar eieren te rapen.
De omelet vind ik bijzonder overroepen, dezer dagen.
Onze poezen snappen er niks van, van mijn angst. Zij zijn niet meer bij de kippen weg te slaan, het loopt er immers vol met speelgoed zonder batterijen. Ik heb dan ook een beloningssysteem ingevoerd voor onze katten. Per dode rat die ik vind krijgen ze een zegeltje op hun spaarkaart geplakt. Na tien zegeltjes is de kaart vol, en kunnen ze die, als ze dat wensen, inruilen voor prachtige geschenken, zoals daar zijn: een badhanddoek, een keukenservies, een kruimeldief, een krokettenperser van Millecroquettes, of een zakje van rottigheid uiteenvallend konijn in smerige gelei.
Zelfs afgeleiden van de rat, zoals de cavia, vind ik schrikwekkende mormels. Mijn dochter houdt zo een vuil beest als huisdier, dat overigens ook nog eens een naam kreeg, Fons, en ik zie daar een gegronde reden voor een vaderschapstest in. Ik snap het niet, al dat geknuffel en gelebber met een transportbedrijf op vier poten, gespecialiseerd in het vervoer van ziektekiemen.
Beestjes genoeg op het platteland. Sinds kort ook weer actief is de zevenslaper, oftewel de relmuis. Die haalt je uit je slaap, krawietelt je hele dakgebinte naar de Ring der Kriebeling, en is bovendien nog eens beschermd ook. Niet dat de boer zich iets aantrekt van de beschermde status van zo’n mormel, als hij moet kiezen tussen z’n dak of dat beest dan moet-ie geen nanoseconde nadenken.
Vorige zomer zaten we ernaar te kijken, naar zo’n zevenslaper. Met de hele familie. Vrouw en ik, twee opgewonden poezen, en de hond. Hij zat een beetje op de balken van ons plafond gewoon zevenslaper te zijn en leek zin te hebben in een opvoering van Tom & Jerry. Een mooi beest, in feite. Veel mooier dan een rat, al is dat niet moeilijk. De kruising van een muis en een eekhoorn. Dat muizige is er voor mij natuurlijk wel te veel aan.
Het probleem met zevenslapers is dat ze graag terugkeren naar het huis dat ze bezig waren te slopen. Aangezien je ze niet mag doden, moet je ze dus levend zien te vangen, om ze daarna uit te zetten in een bos ver weg. Maar dan ook wel echt ver weg. Er zijn mij verhalen bekend, en ik geloof ze, van mensen die de wagen namen om hun zevenslaper tien kilometer verder uit te zetten. Toen ze terug thuis kwamen, zat de zevenslaper hen alweer op te wachten.
De stap van angst naar haat is klein en wordt makkelijk gezet door xenofoben op weg naar het racisme. De zevenslaper die ik vorige zomer wou vangen, wou ik op geen enkele manier pijn doen. De val die ik had uitgezet, kon z’n poten noch z’n nek breken, geen enkel lichaamsdeel zou worden afgerukt. Niet dat ik ook maar één zevenslaper heb kunnen vangen, maar ik bezit wel nog die min of meer diervriendelijke val, die ik nu dus kan gebruiken in mijn strijd tegen de rat. Tegen een hele familie ratten. Je propt wat eten op een pinnetje, en wanneer het beest gedacht heeft zich te schransen te zetten, valt er een luikje dicht. (Ik merk, gebruiksaanwijzingen bij dierenvallen hoef ik niet te schrijven, dat laat ik maar beter aan anderen over. Ieder zijn metier.)
Voor de rat heb ik een stukje van mijn pâté en croûte afgestaan. Dat wil heel wat zeggen. Ik sta normaal gezien voor niemand mijn pâté en croûte af. Je moet blindelings al mijn geboortevlekken weten te liggen, allemaal, zo niet kan je het vergeten een stukje van mijn pâté en croûte te krijgen. Een vleespastei met armagnac, op zich al meer dan reden genoeg om naar Frankrijk te verkassen.
Maar ik dacht, een Franse rat, die heeft een hogere culinaire standaard. Die lopen maar rond in de betere keukens van Lyon, kennen het verschil tussen Paul Bocuse en Pascale Naessens. Ik bedoel maar, als ik zou moeten koken voor een rat, dan koos ik geen recept uit een boek getiteld Volop genieten en toch slank.
(Gek genoeg zou mijn kookboek ook die titel kunnen krijgen. Je hebt geen idee wat voor verderfelijks ik er allemaal ingooi, maar verdikken, ho maar.)
(Mijn geheim: géén sla!)
Maar goed.
Pâté en croûte dus voor de rat.
Die lekkernij hangt daar nu te bungelen.
Maar wat als ik die rat daadwerkelijk vang?
Ik mag mij maar één kilometer verplaatsen! Waar moet ik dat wanschepsel uitzetten? Wat doe ik met een rat die ik niet kwijtraak?
Volgens de Larousse Gastronomique zijn ratten nog steeds aanwezig op de menukaart. De lekkerste zouden de ‘gealcoholiseerde’ ratten zijn, gevangen in de wijnkelders van Bordeaux.
De Larousse Gastronomique is, ik geef het maar even mee, van deze wereld. Het heeft zelfs gerechten waarvoor gebruikgemaakt dient te worden van de Thermomix. Voor wie dacht dat het ten tijde van het Gilgamesj-epos werd geschreven.
Rat à la bordelaise!
Je moet ze ontvellen, de ingewanden eruit flieteren, en daarna grillen op het hout van oude wijnvaten. Opdienen met veel olijfolie en fijngestampte sjalot.
Het klinkt als een grap voor de zelftevreden volkeren die nooit verder zijn gekomen dan gehaktbal in tomatensaus.
Al mijn vrienden zijn ongetwijfeld blij, dat het hun momenteel niet is toegestaan bij ons te komen eten deze week.
Wat betekent dat ze het nog altijd goed hebben. Er zijn ongetwijfeld tijden denkbaar waarin men uitermate blij zou zijn met een rattenboutje op het bord.
7 april (10.328 doden later)
Het eerste wat ik ga doen wanneer deze crisis zal zijn bezworen en ik mag gaan en staan waar ik wil?
Geen idee. Hangt ervan af hoelang dit slotkloosterlijke leventje moet duren. Maar vermoedelijk zal ik precies hetzelfde doen als wat ik nu doe.
Misschien is dat geluk.
De vraag circuleert alleszins. Zij is masochistisch, hoewel zij moet motiveren. Zij is de wortel aan de stok die we achternalopen. Hij zal komen, die dag, hij is reeds onvergetelijk nog voor hij mocht aanbreken, want in de fantasie van velen zullen wij feesten als zwijnen. Zeker, wij zullen ons aan elkaar vergrijpen, eenzaam en onaangeraakt als we veel te lang zijn geweest. We zullen zuipen, hoewel we dat in onze quarantaine ook al deden, maar dit keer niet alleen. En dansen, omdat we uitstel van sterven kregen. Bevrijdingsfeesten, op alle pleinen. En misschien moeten we dan ook maar onze helden op deze v-dag met legertanks door onze straten rijden: de artsen, de verplegers, de virologen, de poetsers die ons bloed en sputum van de vloeren boenden. De ochtend daarop mogen ze weer aan de slag, om onze magen leeg te pompen. Om ons met een plamuurmes van de kastanjelaar te krabben waartegen we ons vrolijk en bevrijd aan brokken hebben gereden. Eindelijk nog eens een opengereten schedel op de spoed, dat moet deugd doen, na maanden van alleen maar intuberen.
Feest! Want we zullen niet alleen een virus hebben overleefd; we zullen, en veel straffer nog, vooral onszelf hebben overleefd.
Na de kater in wie weet een ander bed, zullen wij merken dat het leven dat wij dachten te hernemen niet meer bestaat. De postman wordt een boeman, en hij was dat ergens al, bezorger van brieven aan onze buidel. Onze lege buidel. Na onze doden zullen we onze faillissementen tellen.
De puzzels die we massaal uit verveling begonnen te leggen zullen niet meer worden afgewerkt. Immers dient er weer te worden getravakt, er moet een put gedicht.
Ik hoor, nu al, een afgematte vader, moe van z’n werk, en moe van de autostrade, tegen zijn zoon: ‘Zit jij nu weeral op die iPad? Terwijl je deze lente nog zo zat te zagen om naar buiten te mogen. Zo’n schoon weer, en dat zit hier maar binnen. Ik versta dat niet.’
Mijn vrees. Dat wanneer het covid het capitulatieverdrag heeft ondertekend, en de grenzen weer opengaan, dat ik naar België zal hebben te rijden om uit te zoeken wie waar zal zijn begraven. Misschien gaat iedereen gewoon in vazen, die we hebben op te halen in het crematorium. Het zal wel iemands as zijn die bij ons thuis op de kast komt te staan, maar of die dan van een dierbare is? In de hectiek van de massamoord doet het er niet toe. Dan steekt men de spade in de oven en vult men lukraak urnen.
Hoeveel lijken kan je tegelijk verbranden?
En staat dat moment eraan te komen waarop dit nodig is?
Als we morgen of overmorgen zullen vieren, dan vanuit een groot verlies. Maar vreugde is dan ook een slechte reden voor een feest, altijd geweest. Enkel wie gekwetst is, verstaat een snars van carnaval.
Dus ja, ik hoop van harte dat mijn geconfineerde dagen niet zullen verschillen van de vrije. Dat al mijn uren op elkander voortborduren tussen mijn schrijfplank en de eik. Ik zal mijn piano strelen en nog altijd boeken lezen.
De zee zien, dat misschien. De zee ruiken nog meer.
Al wordt het daar wellicht zo druk dat ik meteen weer heimwee krijg naar die gouden tijd van nu. Iedereen aan de enkelband!
6 april (8911 doden later)
De velden ruiken weer naar stoelgang.
Ik zou bijna zeggen: eindelijk.
Een wonderlijk systeem is dat; een bevolking eet varkenshaas met brie, clafoutis, quiche lorraine, coq au vin, van alles eigenlijk, neemt daarna de krant Le Monde en gaat zich op het toilet verdiepen in de actualiteit en het kruiswoordraadsel. Daar gebeurt het mysterie. Wat ik deze middag uit de mestkar zag spuiten, was varkenshaas met brie en quiche lorraine. Viagra voor de bodem, zodat er nog veel quiche lorraine kan worden gegeten.
De kringloop van kak, in feite.
Weinigen zullen het mij nageven, maar ik hou van het boerenleven, en van het Franse boerenleven in het bijzonder. De makkelijkste verklaring daarvoor is dat ik met tegenzin aan mijn kindertijd terugdenk, met uitzondering van de dagen die ik beleefde bij mijn Franse oom, Oncle Edmond, een boer, in de heerlijke niksigheid van Cramaille, in het arrondissement Soissons. Samen met Oncle Edmond op de dorsmachine, de augustushitte op mijn vel. En daarna roze boudoirs dippen in mijn eerste glazen champagne, zoveel als ik maar wou.
Ik was een jaar of zes en Oncle Edmond betreurde het diep dat zijn nichtje in België woonde, waar kinderen limonade dronken bij het eten, en geen rode wijn, zoals het hoort. Oncle Edmond heeft die mallotige opvoeding die ik kreeg proberen recht te trekken. Ik durf te zeggen: met succes. En ik ben hem daar dankbaar voor.
(De hoofdkussens ten huize Oncle waren worsten, zoiets exotisch had ik nog nooit gezien. Zoals ik evenmin al de zuignappen had gezien die hij over de spenen van zijn kolossale koeien schoof.)
Hij heeft nog een poging ondernomen mij tot het boerenleven te bekeren, en die poging was meer dan zomaar verdienstelijk, maar jammer genoeg voor hem had ik net besloten schrijver te worden, later. Een later, dat veel te lang op zich liet wachten.
En mij eindelijk bevindende in dat later, kijk ik met liefde naar de boeren, hoe ze stront sproeien, en hoop ik dat ze zich ergens weer gewaardeerd mogen voelen. Belangrijk. Essentieel.
Als zij de bijl begraven, krijgen wij ze in de nek.
Je zou denken dat er met een Franse boer niet te sollen valt. Schieten ze in een colère dan wrijven ze de Eiffeltoren in met boter en zetten ze alle zalen van het Louvre onder de melk. Ze laten hun stoerste stieren de Parijse boulevards onderschijten wanneer de importheffingen op Canadees vlees dreigen te worden opgeheven.
Agri-bashing is het hipperdehipste woord.
Franse boeren zijn beestenbeulen, allemaal. Dat verhaal. Ze spuiten pesticiden en fungiciden, en laten zich daar nog eens rijkelijk voor subsidiëren ook.
De waarheid is, dat er gemiddeld één boer per dag in Frankrijk zelfmoord pleegt. Zoals ik mij dat voorstel gebeurt dat altijd in een stal, aan een koord. Want knopen leggen kunnen ze. Straatarm. En dolgedraaid door de administratieve bureaucratie.
Het is niet eens meer onderhuids, je voelt weer de bewondering voor deze mensen. Voor het werk dat ze verrichten. Het noodzakelijke werk. Wanneer straks niet kan worden geoogst, geplukt, gerooid, geteeld… omdat de gebruikelijke goedkope gastarbeiders niet meer op de velden raken, dan komt er een hongerzomer aan.
Frankrijk heeft eigenlijk niets in te voeren, alles groeit en bloeit hier waarmee een mens kan blijven leven. Het heeft gebergten, met zuiver water. Het heeft twee zeeën. En het heeft vier klimaatgebieden, met een gevarieerde samenstelling van het menu tot gevolg.
Het heeft beaujolais voor de meisjes, en het heeft bordeaux voor de jongens.
Alles.
De wereldeconomie stuikt momenteel ineen, en ik bejubel dat. Omdat ze is gebaseerd op onnoodzakelijkheden. Wij kunnen, wereldwijd, heel eventjes niet meer kopen wat we niet echt nodig hebben, en de beurzen kleuren rood. Wat zegt dit over ons, als soort?
De boer weet het. Hij weet het al heel zijn leven. En daarom wordt hij gehaat.
5 april (8078 doden later)
De dag des Heren. Dies domenicus. Dimanche, dus.
Alle dagen zijn eender, en toch voelt deze zondag zo bijzonder zondags aan. Geen idee hoe dat komen kan. Ik was er zeker van dat vanochtend de pastisdrinkers zich hadden verzameld onder de blauwe luifels van de bar tabac, uit de wind en in de zon moet het daar makkelijk dertig graden zijn geweest. De ijsblokken zouden zijn gesmolten nog voor het tweede glas achter de huig verdween. Maar het is nonsens, natuurlijk, deze gedachte. Het dorp is doods. Doder dan Brugge wanneer de kantkloswinkels sluiten.
Nooit eerder waren de tijden beter om in het dorp zeer luide scheten te laten.
Het is een idee. Morgen uiensoep!
En toch raakte ik heel de dag niet af van dat zondagsgevoel. Er hing een vermoeden van familiebezoek in de lucht. Geen enkel gebraad kon worden geroken, maar ik bedacht het toch in elke oven. Er was de verwachting van voetbaluitslagen in de vroege avond, hoewel geen enkele miljardair nog dribbelt tegenwoordig.
Ik heb geen boer horen ploegen. Zelfs de koeien leken met iets van schuldgevoel te loeien.
Het zou een dag van verplichte rust moeten zijn, maar aangezien geen enkele dag nog een werkdag is vind ik het concept ‘zondag’ ineens absurd.
Persoonlijk maakt het mij al mijn hele professionele lang geen poeper uit welke dag het is, maar ik let er doorgaans wel op andermans rust te respecteren. Op zondagen zag je mij eerder niet meteen het gras maaien bijvoorbeeld.
Maar nu heb ik een paar leuke en lawaaierige speelgoedjes, tuingereedschap eigenlijk, en zit ik helemaal in de flow van het tuinieren. Struiken kennen geen zondag, die groeien maar. En ik dacht: het hele idee van een zondag kan eigenlijk wel worden afgeschaft, tenminste tijdelijk.
Ik heb een zaag waarmee ik zzzzzzzzztrrrrrzzzzzzz kan doen, maar dan vele malen luider, en daarmee ging ik allerlei overbodigs neermaaien.
Dat is de taakverdeling in huis. Mijn vrouw zaait. Ik zicht. Misschien vertelt dit iets fundamenteels over de geslachten. Zij plant. Ik snoei.
Evenwichtig stel wel, wij. Zet ons samen op een balk en wij doen zo een achterwaartse schroef.
Enfin, ik was helemaal klaar voor een dagje decibels, en zie ik me daar toch onze dichtstbijzijnde buren aan hun mooi gekliefde houtstapel gezellig een thee drinken. Koekje erbij. De sfeer van middagdut, maar dan wakker.
Die buren zijn Brits. Aangezien dertig procent van de bevolking in deze regio Brits is, kijkt niemand daarvan op. Het zijn vriendelijke mensen, solipsistisch aangelegd, maar daar heb ik ook mijn seizoenen van. Ze hebben een afkeer van wijn, en beleven stonden van opperste genot in hun kippenkot. De wereld zal geen schade lijden door hun aanwezigheid. Was iedereen als zij, de zwarte neushoorn leefde nog.
Een beetje bijzonder wel, gezien ze hier al een behoorlijke poos wonen, is dat ze geen letter Frans spreken.
Of ze het vervelend vonden dat ik op deze zondag even herrie ging maken?
Nu heb ik wel Shakespeare in het Engels gelezen, en elke dag een paar artikels uit The Guardian, maar van wat mijn buurvrouw antwoordde verstond ik niks, nougatbollen, nada. Je moest een fervente supporter van West Ham United zijn om haar accent te kunnen ontrafelen. Je moest elke ochtend boven een kom rode bonen gebogen aanvatten, dartsen met een kop vol acné en een bierbuik van je hela hola hopsasa, je moest koekendozen verzamelen waarop de Queen stond afgebeeld, en je eigen onderbroeken stikken uit de Union Jack, zo niet viel het ene woord werkelijk niet van het andere te onderscheiden.
‘Thank you,’ zei ik, met het accent van een fervent supporter van Standard de Liège.
En zzzzzztruzzzzzzzttttzzzzzz deed de zaag.
3 april (6507 doden later)
Werken in de tuin is allemaal goed en wel, voor de moraal nog beter dan voor de rug, maar je hebt er wel een heleboel afval mee. Een Babelse toren aan snoeisel is het geworden, hier en daar een buizerd die mij wou aanklagen voor de schending van zijn eigendomsrechten zelfs.
De miserie is dat het afvalpark, voluit Het Intercommunaal Syndicaat Voor De Behandeling En De Valorisatie Van Afval, sedert 16 maart een hangslot aan de toegangspoort heeft.
Onze kippen hebben een gezonde appetijt, maar mijn snoeiafval moeten ze niet.
Behalve dat ik moest zien af te komen van een monstrueuze berg bladluisbehuizing, is deze gure winter ook een tuinhok ingestort. Een lot dat werd gedeeld door de oude, overdekte voederbakken.
Alles moet kapot, en alles gaat kapot.
Voor het virus woeien de stormen, je dreigt het te vergeten. Na het virus komt vast ook weer iets.
Maar het zorgt wel voor een ophoping van schroot waarvoor ik selectief blind wil worden.
Dan maar vuurtje-stook. Je moet de voordelen van het landelijke leven weten te benutten. In de steden zou men meteen gaan jemineren over fijnstof. Terwijl die Fransen natuurlijk wereldkampioen staken en herrieschoppen zijn, en het roet van opgefikte tractorbanden niet meer van de Arc de Triomphe te krabben is.
Een beetje zichzelf respecterende boer is niet vies van een brandstapel op zijn akker. Nu het nog kan. Want over een goeie maand staat alles hier kurkdroog en is iedere slordig weggeflikkerde sigaret een bedreiging voor het zonnebloembestand.
Het gecontroleerde vuur is een heerlijkheid. Het verschaft mij een vals gevoel van mannelijkheid, waar ik niettemin een hoop lol aan beleef. Ik beken, een beetje pyromanie is mij niet vreemd.
En terwijl de vlammen de maan likten (eerste kwartier), moest ik denken aan paus Clemens vi. Echt waar. De pestpaus, die in Babylonisch ballingschap leefde tussen de druiventrossen van Avignon. Parate kennis, het staat in de eindtermen van het vierde middelbaar. Europa stonk naar lijkvocht, Boccaccio kocht zich het schriftje waarin hij de Decamerone zou schrijven, en de joden kregen de schuld van een pandemie zonder weerga, waarbij een derde van Europa de kistenmakers werk schonk. Clemens vi vond al die katholieke pezewevers en boetedoeners die zichzelf met een zweepje ranselden een stelletje onnozelaars, en hij verleende de joden asiel in Avignon. Hij was niet van fake news, zo te zien. Meer nog dan door gebed, voelde deze paus zich tegen de pest beschermd door het vuur. Want vuur, geloofde hij, zuiverde de lucht! Avignon werd daarom een stad van kampvuren. En met succes. Enkel kampvuur kan ons redden! Clemens vi stierf dan ook niet aan de pest. Maar aan een nierfalen, omdat hij ruim te weinig châteauneuf-du-pape had gedronken.
De idioot.
Ik voelde mij veilig aan mijn kampvuur.
En een nierfalen zit er zo onmiddellijk ook niet in.
2 april (4503 doden later)
Geen idee of er iets was vandaag dat ik voor het laatst in mijn leven kan hebben gedaan, maar ik weet wel wat ik voor de allereerste keer deed.
Een haag snoeien.
Maar dan wel écht snoeien. Met zo’n elektrisch monster dat ik van de buurman heb geleend, de ak-47 van de haagscharen, en indien slecht gebruikt: een prima ontvingeraar.
Snuivend heb ik neergekeken op al die mannetjes die hun haag kortwiekten, bijna een halve eeuw lang. De hoogmis van de kleinburgerlijkheid, dat was de haag voor mij. Ik heb nooit kunnen begrijpen waarom je een stuk natuur in de tuin zou plaatsen, dat je vervolgens wil onderwerpen aan de euclidische meetkunde. Alles mag groeien, zolang het maar recht is.
En dan had je ook nog de figuurzagers uiteraard, die de liguster of de taxus vormden naar de beeltenis van een vogel, een ei of een moerasmeermin. Er bestaan vast kampioenschappen van. Het kampioenschap heggenvlechten bestaat wel, alleszins.
Het zal een kwestie van smaak zijn. Het schoothondje dat Jeff Koons heeft gemaakt met duizenden bloemen, ook een soort van sierhaag eigenlijk, te zien in Bilbao, is kunst. Tamelijk onbetaalbare ook. Dan moet de meidoorn in de vorm van een zeepaardje dat ook mogen zijn.
Maar goed, ik heb nu eenmaal heggen, ze zijn onontbeerlijk voor het typische bocagelandschap waarin ik woon (om precies te zijn ‘Atlantische semi-bocage’), en onontbeerlijk tevens voor het welzijn van de vogels, de vlinders, de slangen.
Toegegeven, het is nobeler heggen snoeien voor het addergebroed, dan in een voortuin van pakweg De Pinte, en ik heb die klik ook wel degelijk moeten maken.
Verhulst die een haag coiffeert, daar had ik zelf geen centiem op ingezet.
Na drie seconden volautomatisch snoeien en vadsig veel lawaai maken wist ik het al: dit is fantastisch!
Ik denk ook dat ik aanleg voor talent heb. Geef me nog een kilometertje of tien te snoeien en ik schrijf mij in voor dat kampioenschap.
Kapper is niet het mooiste beroep ter wereld. Kapster wel. Aangezien dat er dan weer niet inzit voor mij heb ik met die haagmachine een buitengewoon alternatief gekregen. Bijna wou ik gaan praten met mijn hagen. Wat had u precies gewenst? Kort achter de oortjes? Het scheelde geen zucht, of ik had de blaadjes eerst gewassen met een verzorgende lotion, om dan nadien met de haardroger de tevreden conifeer te lijf te gaan.
Had de rododendron een koffietje gewenst terwijl ik nog snel even mevrouw forsythia afwerk?
Ja, het zonnetje doet wat met een mens.
1 april (4032 doden later)
Wij zijn niet verantwoordelijk voor de mogelijks veranderende levens van de vrienden die ons bezoeken, mijn vrouw en ik. Het durft namelijk wel eens te gebeuren dat diegenen die bij ons over de vloer komen, deze streek niet meer willen verlaten. Ze blijven hier logeren voor een paar dagen, wat heel aangenaam is, gaan ’s ochtends naar de bakker voor croissants, en blijven vervolgens drie uur weg, omdat hun neusbeen al te lang bleef kleven aan het raam van de vastgoedmakelaar, en ze aldaar maar bleven dromen van een nieuw, nou ja, een ander bestaan.
Een bestaan waarin vooral heel veel afwezig is: stoplichten, reclamepanelen, parkeermeters, hoogbouw, files, vuurspuwers, panfluitende nep-Inca’s, bakfietsen, beiaardgeklepel, lage-emissiezones, abonnementen om wél met een diesel in een lage-emissiezone te mogen tuffen… Tutti quanti, quoi.
Voor menigeen is de lucht het inademen niet waard zonder stoplichten of parkeermeters, en dat mag allemaal, iedereen zijn meug, maar het gebeurt weleens dat onze dagelijkse stilte een van onze vrienden weet te verleiden.
Het bevriende koppel dat ons nog net voor de verplichte quarantaine bezocht is hier meteen op huizenjacht getrokken, vond iets naar z’n smaak en budget, waarna pardoes de grenzen werden gesloten. Dan wordt het lastig natuurlijk om een huis te kopen.
Maar goed, we zijn vrienden voor iets, en wij hebben vandaag in hun plaats een huisbezoekje afgelegd.
Ik doe dat graag, huissies kijken. Het voedt de fantasie. Al woon ik zowat op de enige plaats waar ik op dit eigenste moment wonen wil, toch blijf ook ik nog dromerig staren voor ieder raam van elke immobiliënboer.
De mogelijkheden, weet je wel. Het hypothetische.
Wat sommigen hebben met Tinder, heb ik met vastgoedsites. Ik zou mij een vingerverrekking scrollen.
Als ik dan ook nog eens voor vrienden in het echt een huis mag gaan keuren, dan ben ik de koning te rijk.
Alleen: dat mag nu niet. Het attest dat ons toelaat ons hok te verlaten is in geen geval geldig wanneer het wordt gebruikt om een huis te kopen, laat staan het te bezichtigen.
Met twee in de auto, voor langer dan een uur, om ons te begeven naar een plaats die verder is dan 1 kilometer van onze woonplaats. Een zware overtreding.
Toch gedaan. Foei. Wat een onbeschaamd gebrek aan burgerzin.
De oude en sympathieke tuinman die ons rondleidde vond het net zo boertig als ik dat wij elkaar niet even de hand schudden, doch wij hielden ons aan de voorschriften, spraken af elkaar in onze gedachten de hand te schudden, en hij begon vervolgens zijn rondgang in een woonst die nogal, ik keur mijn woorden, paradijslijk was.
Een huis in de straat, precies die straat, waar Albert Camus vele, vele jaren lang overspel kwam plegen met zijn Maria. Waardoor ik halvelings al wou dat ik voor mezelf naar die woonst kwam kijken.
Een droom van een tuin, stukje bos eraan, pracht van een ecologische zwemvijver…
En omdat weinig mensen willen wonen waar geen parkeermeters heersen, zijn die huizen in deze streek ook nog eens meer dan behoorlijk goedkoop.
Ik praat graag met tuinmannen. Dat is altijd al zo geweest. En gebruikmakende van deze gelegenheid babbelde en babbelde ik maar aan met deze man, over de vijgenbomen, het moeras. Over de vlinders, de paarden, het gras. Mijn hele hart haalde ik op, te kunnen praten met deze man. En dan ineens realiseerde ik me dat mijn vrolijkheid niet per se iets te maken kon hebben met zijn beroep, maar dat hij potdomme de eerste mens was in twee weken tijd (op mijn geliefde na uiteraard) waarmee ik een gesprek voerde. Een echt gesprek, van persoon tot persoon, zonder de hulp van wifi of telefoonkabel.
Al mijn getater, een waterval, moest te maken hebben gehad met een behoefte die ik soms bij mezelf ontken. Een behoefte die al een hele poos niet meer werd bevredigd. Die van het ouderwetse gesprek.
Hoeveel tijd per dag zou ik gemiddeld, in gezonde tijden, spenderen aan een ambachtelijke conversatie met iemand anders dan mijn levenspartner? Vijf minuten? Tien minuten? Ik betwijfel of het zoveel zelfs zou zijn.
Nu: een uur! In alle illegaliteit.
En deugd dat zulks deed! Zelfs al ging het bij momenten over dakpannen en het rioleringsnetwerk.
Een machtig prachtig huis.
Ik denk al te weten waar we het komende oudejaar gaan vieren.
31 maart (3523 doden later)
Nu er minder verkeer is zou je denken dat de politie minder processen-verbaal heeft uit te schrijven. De gele hesjes zitten in quarantaine, de revolutie zal wel weer voor een ander keertje zijn, en er zijn vast enkele flikken die heimwee krijgen naar die al bij al recent verleden tijd waarin ze met hun matrak nog schedels in de prak matsten. Ze hebben een reputatietje, de bewakers van het wettelijk gezag. Niet enkel hun honden kunnen blaffen. Elke gendarme herinnert mij eraan hoe vriendelijk de Belgische politie eigenlijk is.
Gelukkig voor de overijverige gendarme wordt er nog altijd gestorven, meer dan behoorlijk flink gestorven zelfs, en als er geen medailles voor moed meer kunnen worden verdiend middels de bekeuring van een verkeerd geparkeerde kar, dan kan men tegenwoordig misschien wel tot brigadegeneraal promoveren door op de kerkhoven te patrouilleren. Want men mag er misschien wel op los sterven tegenwoordig, dat betekent nog niet dat men er op los kan begraven. Inderhaast gestemde decreten hebben de Hexagoners opgelegd dat men met niet meer dan twintig mensen aanwezig mag zijn op een begrafenis. Wegens al te groot besmettingsgevaar mogen er geen hosties worden gegeten, er valt niets van het verhemelte te schrepelen. Tussen iedere rouwende, hetzij in de kerk, hetzij in het crematorium, dient er zich een lege stoel te bevinden. Wie ouder is dan zeventig heeft thuis te blijven, ook al is het de eigen geliefde die wordt neergelaten in de goedertieren grond. En er mogen geen handen worden gegeven, laat staan dat men elkaar mag knuffelen en troosten. Uithuilen op elkanders schouder is een misdaad. Gruwelijke tijden vragen kennelijk om gruwelijke maatregelen. We zijn zo ver in onze strijd tegen een virus dat de harteloosheid moet worden ingezet. Dus o wee de kersverse wees die in de armen van zijn moeder om zijn dode vader weent. In Falaise (Calvados) was het van dattum. Daar werd een familie op de bon geslingerd omdat ze de zopas opgelegde regels niet respecteerden.
Hoe kun je dat, vraag ik me af. Afstappen op diegenen die zich verzamelden rond het vers gegraven en zo dadelijk weer voor eeuwig dicht te gooien gat. En dan zeggen: ‘Mag ik jullie paspoorten, alstublieft?’ Al weet ik niet helemaal zeker of men hier gelooft dat met het woord ‘alstublieft’ de orde kan worden gehandhaafd. Daarna worden de attesten gecontroleerd die iedereen heeft in te vullen wanneer hij zich buitenshuis begeeft.
Louis de Funès zou dat kunnen. En er zou om gelachen worden in iedere woonkamer. Het zou heruitgezonden worden ook, iedere kerstavond opnieuw.
Maar het is jandorie werkelijkheid, onbevattelijke werkelijkheid.
‘Dat is dan 135 euro boete, mevrouwtje!’
Als de prognoses morgen of overmorgen blijken te kloppen, dan zullen enkele families zijn gedecimeerd. En dan zullen er ook nabestaanden zijn de meermaals op te korte tijd aan een gapend grafgat hadden kapot te gaan van verdriet. Met andere woorden, recidivisten, als ze niet met al hun pampierderij in orde waren. Of als ze elkaar aanraakten. Hoe kunnen wij ons troosten voor onze doden als we elkaar niet mogen aanraken?
Er staat sinds 23 maart zes maand gevangenis op het meermaals overtreden van de coronaregels. Gaan we daadwerkelijk daarheen, dat we weldra iemand op een kerkhof in de boeien slaan?
De wapenspreuk van de gendarmerie: ‘Une force humaine.’
We moeten om elkaars verdwijnen schreien terwijl we er nog zijn, want straks mag het misschien niet meer.
Ik heb mijn laatste calvados gedronken.
Zeker weten, meer dan ooit wordt er uitgekeken naar de bevrijdende dag waarop er op de Champs Elysées weer ramen naar de klingelklangel kunnen worden gesmeten.
Als ze willen dat ons hart van steen is, dan gooien we straks daar wel mee.
30 maart (3024 doden later)
De sneeuw bleef niet liggen vanochtend maar ik wel. Tot kwart na elf zelfs. Een Oblomov, en niet eens in het diepst van mijn gedachten. Bevangen door een immense luiheid, die heden ten dage alleen maar kan worden bejubeld, zij schijnt levens te redden, keek ik vanuit mijn bed toe hoe de sneeuw op ons dakterras dwarrelde. En ik vond het niet eens mooi.
Stomme sneeuw.
Ik hou alleen maar van de sneeuw in de schilderijen van Valerius De Saedeleer. Wie er eentje heeft op zolder, mag het mij altijd schenken. Ik zal er vaak naar kijken, en wel in ontbloot bovenlijf.
Niet in staat om niet te denken, vroeg ik me af of ik eigenlijk ooit al eens sneeuw heb gezien, in Frankrijk. Aan skiën doe ik niet, te koud, te snel, te nat, te druk, te wit ook. En de muziek in al die après-skibars is niet aan mij besteed. Tenminste, zo stel ik mij dat voor, ik ben nog nooit in zo’n bar geweest. Beter dan Abba zal het wel niet worden. Om maar te zeggen, in oorden als Chamonix of Isola 2000 zal ik mij nooit verstoppen als ik ooit om wat voor reden door de recherche word gezocht.
De ijzige kou was voorspeld. Hier en daar een wetenschapper die ook vreesde dat die lage temperaturen voor een hausse in de sterftecijfers zouden zorgen.
Doorligwonden zijn geen lachertje, ik ben dan toch maar opgestaan. Zonder overdreven fut, hetgeen misschien te maken heeft met een agressieve aanval van hoofdpijn gister. Nog nooit zo’n hoofdpijn gehad. Mijn hersenen wouden eruit, ik keek scheel voor mijn computerscherm en was niet meer in staat om twintig woordjes te tikken.
Een lege proviandkast sommeerde ons tot boodschappen. Hop, de gevaarlijke wereld in, waar een leger van zoönoses op de loer lag, verlekkerd op onze longen. Om te beginnen naar de apotheker, en tevergeefs, want mondmaskers en degelijke handzeep waren alweer niet voorradig. Misschien kan ik mondmaskers maken van mijn vrouw haar beha’s?
Eén miljard mondmaskers heeft de overheid besteld, maar wij kunnen er geen bemachtigen. Met als resultaat dat we kwaadaardig worden aangestaard wanneer we in de winkel met de lippen bloot de pastinaken keuren. Wij zijn niet de potentiële dragers van de ziekte, neen, wij zijn de ziekte zélf.
Mensen ontsmetten hun winkelkarren alvorens ze zich op oorlogspad begeven. Smetvrees is de nieuwe norm. Ze dragen ook handschoenen, van die blauwe, waarmee chirurgen plaatjes in onze botten schroeven. Tja, wij hebben die handschoenen niet, ook al zouden we ze wel willen. Mijn vrouw heeft dan maar haar keukenhandschoenen aangetrokken, en is zo de winkel naar binnengegaan. Om goed te doen. Uiteraard. Je raakt het trouwens beu te worden aangezien voor een moordenaar.
Of de angsthazen het hebben opgemerkt betwijfel ik, maar mijn vrouw is crimineel sexy met keukenhandschoenen.
(Dus dat gaat wat geven straks, als ik ook nog eens al haar beha’s tot mondmaskers heb verknipt. Dat plan mag wel ten uitvoer worden gebracht.)
De angst is niemand kwalijk te nemen. De cijfers zijn wat ze zijn. En omdat de hospitalen onderbemand geraken, gaan de leden van de scouts bijspringen. De ‘jeannettes’, dat zijn scoutsmeisjes tussen acht en twaalf jaar, gaan hun scoutsbeloften ter harte nemen en helpen waar nodig. Het is eens wat anders dan Eén-twee-drie-piano of Dikke Bertha spelen. Waarom zou je palen sjorren als je ook een pot kan plaatsen onder een leeglopende mens?
Maar zo erg is het dus. Aan hun volgende kampvuur zingen die kinderen het Requiem. Zijn ze eindelijk bevrijd van dat ‘If I had a hammer’.
‘De hoeveelste zijn we?’ vroeg mijn allerliefste, inmiddels niet langer gekeukenhandschoend.
‘De dertigste. Dertig maart.’
Wat doen de data er nog toe. Het is alle dagen dinsdag, en dat is prima.
‘Dan zijn we vandaag drie jaar samen.’
We bevinden ons in le massacre du printemps, maar wijzelf zijn een zeer gegronde reden om te feesten.
Abba mag.
29 maart (2606 doden later)
Je moet iemand hebben voor wie je ‘Misty’ kan spelen.
En ik heb dat.
‘Misty’ is een ballad, geschreven door de grote Erroll Garner, maar weinig jazzmuzikanten hebben met hun neus voor de partituur ervan gezeten. Getergd door veel te veel cocktailversies werd vaak de spot gedreven met deze song. Alsof het werd geschreven met agavesiroop, zo werd het gespeeld. De song werd geassocieerd met kwarttalenten, dromend van Carnegie Hall, maar honkytonkend in de lobby van hotel Het Soepkonijn. En met de fletse smaak van al die klanten die dan op de pianist afstapten en hem vroegen om deze song te spelen. (Juist, daar komt Clint Eastwood aan.)
Ik zou niet weten welk lied er beter bij me past.
En ik vind het drommels mooi, zo mooi.
Een ballad moet je ernstig nemen. Je moet hem durven te spelen als een ballad. Keukentegeltje, neem nu eentje voor aan het gasfornuis van Miles Davis: voor een ballad heb je ballen nodig.
Enfin, ik wou deze song al heel erg lang onder de knie krijgen, en nu ik iemand heb voor wie ik het te spelen heb, ben ik eindelijk begonnen aan de eerste studieronde. Heerlijk is het. Al die akkoorden die ik nooit eerder speelde, te beginnen met het eerste: een droom van een Ebmaj7.
Het boeiende aan pianospelen is dat je aanvankelijk, wanneer je een nieuw lied studeert, je brein bijna voelt barsten van de inspanning. Ik alleszins. Maar gaandeweg, na herhaling na herhaling na herhaling, nemen de vingers het van de koker over en doen ze hun ding. Er wordt zelfs een punt bereikt dat ik niet eens meer weet wat ik uitvreet met mijn handen, maar alle tien die stompjes eraan kennen hun taak en voeren die naar behoren uit. Zij spelen ‘Misty’, min of meer, bijna zo goed dat ik kan solliciteren in hotel Het Soepkonijn, en ondertussen kan ikzelf aan totaal iets anders denken.
Aan de hogesnelheidstreinen die op dit eigenste moment een streep trekken tussen de grote steden. Al hun wagons zijn ingericht als een hospitaal, en zij vervoeren patiënten van het ene overbevolkte ziekenhuis naar het andere, nog niet overbevolkte ziekenhuis.
Ik denk aan de sterftecijfers, waarvan ik nog maar sedert drie dagen weet dat zij de gruwel van dit virus niet helemaal blootgeven. Enkel wie in het ziekenhuis overleed kwam in deze statistiek terecht. Dus alle kisten die uit de bejaardenhuizen worden gedragen, tellen niet mee. Thuis stikken, telt niet mee.
En ondertussen maar ‘Misty’ spelen.
En denken aan de reportage die ik las, ik geloof in Le Figaro, over een Parijs’ gezin, bestaande uit vijf personen, dat net als alle Franse gezinnen is geconfineerd, maar dit heeft te doen in een flatje van elf vierkante meter. Elf!
Ik weet niet eens of er op de eierdoos mag staan dat de kippen vrije uitloop kregen, wanneer ze met hun vijven op elf vierkante meter mochten kakelen.
Vier keer mijn piano, dat is ongeveer elf vierkante meter.
Dat ik niet beschaamd ben.
Je moet ballen hebben om een ballad te spelen.
Was ik een lid van dat Parijs’ gezin, ik zou er in schoppen.
27 maart (1995 doden later)
In mijn vriendenkring ben ik diegene die zo nodig veraf moest wonen. Oké, ze kennen mij, ik heb een kleine reputatie als het op verhuizen aankomt. Maar toch. Om mij te zien moeten mijn dierbaren een dagreis ondernemen, en ik voel mij daar soms schuldig over, het is niet anders.
Door alle opgelegde maatregelen wonen we echter allemaal even ver van elkaar, ineens.
De afstand tussen al mijn Gentse vrienden onderling is plotsklaps even groot als tussen hen en mij. Ze zitten in hun huizen, ieder afzonderlijk, als mislukte paters in een slotklooster, bereid om hun gelofte te breken. Sommigen hebben nog de luxe van een balkonnetje, sommigen zelfs van een tuintje of een koer van grijze tegels, maar lang niet iedereen.
Sedert ik hen heb verlaten, een dikke acht maand geleden ongeveer, hebben wij uiteraard wel met elkaar getelefoneerd, in een paar gevallen zelfs elkaar geheel ambachtelijk een brief geschreven, maar wat mij opvalt is dat ik er nu ineens ook mee begonnen ben al die vrienden te willen bezoeken in het virtuele. Skype, Zoom, FaceTime… het kan allemaal. Dat geluk hebben we, dat de techniek onze eenzaamheid kan verlichten. Het heeft weliswaar iets frustrerends, naar elkaar te kijken en elkaar niet te kunnen aanraken, elkaar niet te kunnen ruiken, maar als communicatiemiddel wil ik het even niet ruilen voor de rookpluim.
Nooit eerder deed ik het, maar al een hele week lang aperitief ik ’s avonds met vrienden. Ieder voor het schermpje van telefoon of laptop. Het voelt nog onwennig aan, onwennig en absurd, het is bijlange niet mijn manier van communiceren. Maar er is momenteel geen andere mogelijkheid, en ik heb er deugd van. De behoefte om mijn vrienden te zien, hun stem te horen, is groot. Ik ben bekommerd om hen, uiteraard, ik zie hen zielsgraag, en stel vast hoe ook zij stilaan hun greep op de grap verliezen.
Vermoeide gezichten zag ik, op mijn computerscherm. Bleke snoeten, wallen onder de ogen. Onder hen veel leraars, die maar blijven doorploeteren en lesgeven via allerlei kanalen waarvoor wifi nodig is. De hele dag binnen, voor dat computerscherm. Hoe de bloesems dit jaar ruiken, het is sommigen een raadsel. Ik heb veel zelfstandigen ook onder mijn vrienden. Ze verloren opdrachten, alsook duizenden en duizenden en duizenden euro’s. Tienduizenden, moet ik zeggen. Hier en daar dreigt een faillissement. En om eerlijk te zijn, ik weet zelf ook niet goed in welke mate ik een financiële optater zal krijgen door deze situatie. Naar ik inschat, geen kleintje. Want wie dacht dat er nu eindelijk eens op grote schaal wordt gelezen, heeft het verkeerd. De zeven zussen, die reeks doet het goed, dat is waar, en ik ben nog blij ook dat ik die niet heb geschreven. Literaire festivals worden afgelast, boekenbeurzen gaan niet door, filmsets worden afgebroken. Op mijn overheid hoef ik niet te rekenen, die hoor je bijna luidop hopen dat covid-19 de hele culturele sector eindelijk zal uitroeien.
Zonder dwarsliggers geen treinen. Maar mijn overheid wil geen dwarsliggers. En eigenlijk wil die ook geen treinen. Wat mijn ministers willen, is minister zijn. En daar stopt het.
Ik heb veel neerslachtigheid gezien bij mijn vrienden. Veel angst en onzekerheid ook.
En we bevinden ons nog maar aan het begin van een strijd die lastig dreigt te zijn.
Met een verzwaard gemoed, ik geef het toe, heb ik de middag in de tuin doorgebracht. Mijn onnozele oorlog gevoerd tegen het onkruid.
Terwijl ik ondertussen besef dat ikzelf het onkruid ben.
26 maart (1696 doden later)
Voor het eerst sinds ik weet niet meer wanneer, maar zeer zeker voor het eerst sinds de opgelegde quarantaine, heb ik iemand aangeraakt. Iemand anders dan mijn vrouw.
Het was de leverancier die hier een tuinhuis kwam afleveren. (Het vorige was ingestort, met de hulp van storm Ciara, maar zou sowieso toch eens tegen de vlakte zijn gegaan, schots en scheef als het daar stond).
Een tuinhuis, tuinhuisjé, negen vierkante meter, in zelfbouwpakket. Gezien mijn roemruchte handigheid zou een vriend me hebben geholpen om dat recht te zetten op een manier zoals tuinhuizen doorgaans recht hebben te staan, maar ik vrees dat de omstandigheden mij nopen daadwerkelijk zélf te moeten bouwen met wat het zelfbouwpakket me biedt.
Ik verwens mijn slappe interesse voor Lego in mijn kindertijd. Als ik al eens een huis bouwde met al die stomme stenen in mondriaankleuren, dan had het altijd een plat dak. Voor het gemak. Eigenlijk maakte ik gewoon een doos met een deur erin. Modern, dat wel. Ramen zaten er overigens ook nooit in. Misschien had ik wel alles in me om een bejubeld architect te worden. Het minimalisme, dat had ik al helemaal in de vingers op mijn vijfde, dus eigenlijk snap ik het spuug niet in al die loftrompetten voor iemand als pakweg Claudio Silvestrin.
Silvestrin? Dat is wel heel hard derde kleuterklas!
Het strafste wat ik ooit in elkaar gebokst kreeg was een boekenkast. Het is een gevoel dat ik makkelijk kan oproepen wanneer ik weer eens twijfel aan mezelf: ‘Niet zo zeuren, jongen. Jij kan meer dan je denkt. Jij stak een boekenkast ineen!’
En zelftwijfel zal zeer zeker toeslaan: het tuinhuis heeft een puntdak!
Het was een jonge leverancier, die ik heb aangeraakt. Hooguit dertig jaar. En mooi was hij ook nog. Nou ja, niet lelijk. Meer nog dan mooi zag hij er moe uit, aangezien iedereen maar pakjes bestelt uit vrees besmet te raken in een winkel. Zijn lichtblauwe mondmasker vloekte met zijn bruine ogen, maar mode is niemands zorg tegenwoordig. Hij gaf geen handdruk ter begroeting, behield de voorgeschreven anderhalve meter leegte tussen ons tweeën, dus daar is het niet gebeurd.
De aanraking, de eerste in vele dagen, misschien wel weken, want ik ben niet dol op tactiel gefriemel met vreemden, vond plaats toen hij uit de laadruimte van zijn vrachtwagen dat loodzware tuinhuis wou tillen. Een beetje macho was hij natuurlijk wel, dus hij kon dit uitstekend in z’n eentje.
En hij maar trekken en sleuren en rukken aan die kolossale verpakking. Er hing een touw aan, dat vergemakkelijkte zijn gesjouw. Maar vervolgens brak dat touw af, en vloog hij achterwaarts. De laadruimte uit. Het hoofd naar beneden.
Je kan in lelijker straten doodbloeden, dat meen ik echt, maar ik ben toch blij dat ik zijn jonge kop van dat asfalt heb kunnen houden. Dat ik zijn val heb kunnen breken.
Minder dan twaalf uur eerder, hadden vierentwintig miljoen mensen live naar de toespraak van president Macron gekeken, waarin andermaal werd gezegd dat we van elkaar hebben te blijven. En daar stond ik, met een dertiger in mijn armen.
Ik wou ‘sorry’ zeggen. Sorry omdat ik hem had aangeraakt. Sorry omdat ik hem een schedelbreuk had bespaard. Maar ik zei niets.
En evenmin zei hij ‘dank u’.
We deden alsof er niets was gebeurd, immers hadden we een overtreding begaan, en sleepten samen dat loodzware en helaas nog niet in elkaar gemonteerde ding de tuin in.
Heel bizar.
Ik moest denken aan een beeld dat ik ooit heb gezien, genomen geloof ik in Ivoorkust, waarop een ebolapatiënt eenzaam op straat ligt te sterven, omdat niemand hem wil helpen uit vrees voor de contaminatie.
Hoelang gaat het nog duren vooraleer er iemand van zijn fiets valt, daarbij zijn oogkassen breekt, en ongeholpen blijft liggen op de grond, aangestaard door omstaanders die al heel goed hebben geleerd dat de harteloosheid het meeste kans op overleven geeft?
Het zijn slechte tijden om van de trap te vallen.
Wie om hulp schreeuwt, hoort weldra de buren hun muziek luider zetten.
25 maart (1331 doden later)
Het is goed schrijven onder de Franse zon. Het is ook goed schrijven onder de Franse zon in quarantaine. En origineel is het niet. F. Scott Fitzgerald deed het in 1920, in een poepsjiek en ongetwijfeld peperduur hotel aan de Franse Rivièra, zich verschuilend voor de uiterst dodelijke Spaanse griep die volgens sommige schattingen wereldwijd vijftig miljoen levens heeft geëist. En toch heeft Fitzgerald niet over de Spaanse griep geschreven, terwijl ik nu, na slechts een paar dagen van paniek, als vele van mijn collega’s, over niets anders meer schrijf. Ik schaam me zelfs een beetje, nog meer letters toe te voegen aan de molshoop columns en slimmerikerijen die er dagelijks over de lezenden worden uitgestort. Gaan wij die coronadagboeken allemaal uitgeven straks, wij schrijvelaartjes? Wordt dat even gezellig in de boekhandel. Er zullen stickers worden bedacht om op covers te kleven: ‘Dit boek gaat níét over corona.’
Fitzgerald had tbc. De dood was al langer een dagelijkse metgezel. Kon hem de griep nog schelen.
Iedereen liep zich in die dagen ook te krabben op plaatsen waarvoor vandaag aparte scheermesjes bestaan. En ging daar dikwijls ook nog eens dood aan.
Er was pellagra, er was rachitis. Er was scheurbuik en er was struma. Ooit waren er mensen die wisten wat dit was. En je moest dertien uur per dag werken. Maar die arbeiders schreven natuurlijk niet. Het was al een wonder als ze iets of wat schrijven konden.
En er had ook net een wereldoorlog gewoed, nietwaar, die acht en een half miljoen bijzonder jonge levens had gekost. In het licht van zoveel werkelijkheid weegt een pandemie veel lichter. Al waren het wel verdikkeme vijftig miljoen doden. De Indische auteur Munchi Premchand, veel geliefder dan de beroemde Tagore, woonde in een regio waar er drie miljoen mensen vielen te betreuren, en noteerde dat ‘de Ganges was gezwollen door de lijken’. Hij heeft wel over de griep geschreven, maar in verhouding tot wat hij heeft gezien en meegemaakt, ontzettend weinig. Onder meer zijn hele familie dreef op die Ganges.
Ernest Hemingway? Die had een vriendin, enfin, hij had ongetwijfeld vele vriendinnen, allemaal magerder dan hijzelf, maar eentje, Agnes von Kurowsky, was verpleegster in Italië waar ze patiënten met de Spaanse griep verzorgde. Ja, Italië. Ook toen, Italië. Hemingway een beetje kennende van lezen schat ik in dat hij nog liever deelnam aan lockdownfeestjes dan dat hij sentimentele columns of dagboeken over een ziekte schreef. Hemingway stierf niet aan onnozelheden, en al helemaal niet aan een griepje. Had hij zichzelf met z’n lekkere dubbelloops geen vuistdik hol in de kop geschoten, hij leefde ongetwijfeld nog.
William Carlos Williams (u kent hem, The Great American Novel is een begrip dat hij heeft bedacht, het was een van z’n boektitels) was arts, en legde tijdens de pandemie, hou u vast, maar liefst zestig huisbezoeken af per dag! Na de griep, publiceerde hij gedichten die gingen waar gedichten meestal over gaan. Niet over de griep. Williams was een groot kenner en liefhebber van het werk van Brueghel, dan weet je dat er door de hele geschiedenis van het onbehaarde apendom heen aan van alles en nog wat op grote schaal werd gestorven.
Hij zou een van die mensen zijn geweest voor wie wij vandaag op ons balkon staan te applaudisseren. De helden die hun eigen leven op het spel zetten om het onze te redden. De helden die daarom ook vandaag door onze politici worden geroemd, omdat het in hun kraam past. En die morgen weer voor een kutmijnklotenloon mogen verder werken. Idem trouwens voor Agnes von Kurowsky.
John Don Passos had zelf de Spaanse griep opgelopen. Waar is die griep in zijn oeuvre?
En mijn goede vriend T.S. Eliot had de Spaanse griep aan zijn broek, samen met zijn vrouw Vivien, die ook al psychisch een wrak was trouwens. Althans niet al te letterlijk heeft hij over dit gemene virus geschreven, maar volgens de dame die daar onderzoek naar heeft verricht, Laura Spinney, zou The Waste Land kunnen verwijzen naar het lege Londen ten tijde van de lockdown. Tja. Zou kunnen. Interessanter is haar theorie dat de griep zowel in China als in India heeft geleid naar een verschuiving in de letteren, en dat de literaire taal plaats ruimde voor spreektaal. En dat men in Brazilië blij was met het razen van de ziekte, omdat die geen onderscheid maakte tussen de klassen en de rassen. Wat de Brazilianen zelf niet lukte, Brazilië daadwerkelijk één te maken, lukte uitsluitend door iets wat enkel met een elektronenmicroscoop viel waar te nemen.
(In Duitsland, geef ik even mee, heette de Spaanse griep anders: de Vlaamse griep! Maar dat was natuurlijk uit frustratie, ze waren nog maar net in de Westhoek in de pan gehakt.)
En zie ons vandaag maar schrijven. Er is nu al meer geschreven over corona dan ooit over de Spaanse griep. In één week tijd. Ook ik, ik ben geen haar beter.
Waarschijnlijk omdat we eindelijk eens iets meemaken, wij witte Europeaantjes met onze welstand, onze levensverwachting. We konden bijna psychologische bijstand krijgen in het geval van diarree! Bestond er geen kanker, het werd wel heel erg moeilijk om nog te sterven. Geen oorlog gezien, geen honger gevoeld. En misschien zijn we ook nooit echt verenigd geweest door een en hetzelfde thema. Net als de Brazilianen eertijds hebben we iets wat de klassen overschrijdt. Corona maait de arme neer, de rijke neer, de slimme neer, de dwaze neer. Willekeurig, zoals de natuur altijd is geweest.
Het woord ‘gelijk’, check it out, komt etymologisch van ‘lijk’.
Toptaal, het Nederlands. De mooiste ter wereld. Ik ben zeker dat ze het in de hemel spreken. Met een licht Gents accentje, dat wel.
Herinner ik mij dat goed, en hoorde ik nog niet zo lang geleden in een aflevering van Zomergasten de zin uitspreken: ‘De mens die duizend jaar zal worden is waarschijnlijk al geboren’?
Onze voeten staan op de grond, en ze staan daar goed. Onze waan van onaanraakbaarheid is gekraakt, we kunnen er maar deugd van hebben. We hebben potdomme een onderwerp, een ons allen verbindend onderwerp. Wij, die ons al schuldig begonnen te voelen als we op ons zeventigste niet meer aan sport deden. Niet als individu, maar mogelijks wel als gemeenschap, hadden we misschien al erg lang niets meer te zeggen. Hetgeen we wellicht hebben te danken aan al die geluksgoeroes van de laatste jaren: onze niksigheid. Onze leegte.
We gaan slaag krijgen. Op oudtestamentische wijze gaan we slaag krijgen. Dat is waar het naar uitziet. Niet volgens de schrijver met eindelijk eens een onderwerp, wel volgens virologen. Enfin, we weten het niet. Elke zin die morgen wordt herlezen kan hysterisch of profetisch zijn. Maar de nederigheid die we ondertussen moeten opbrengen: zij was meer dan welgekomen.
24 maart 2020 (1100 doden later)
Vanochtend werd ik wakker door het flipperkastgeluid van mijn telefoon. Een vriend van me, erg vroeg wakker omdat hij met twee pagadders zit opgescheept, polste per sms of ik het einde van mijn tuin nog zou zien de komende dagen. Ik rook stront aan de knikker, wist dat de Franse regering met nieuwe en verscherpte maatregelen zou komen, en raadpleegde meteen de website van de overheid.
Het is me voortaan toegestaan mij maximaal één kilometer van mijn voordeur te begeven.
En ik mag niet meer dan één uur per dag buitenshuis zijn. Alleen. Met twee mag het niet meer. De wandeling handje in handje door het bos wordt afgeschaft.
Het is niet zo dat ik thuis van mijn vrouw blijf, vergeet het maar, je kan me veel afnemen maar niet dat, doch op straat kan en mag het niet meer. En dus ook niet in het bos. Terwijl. Nou ja. Het bos. Een vlinder. Een tjiepievogel. En van het een komt toch weer het ander. De Schepping steekt zo deksels goed in elkaar.
Heel erg duidelijk was die site niet, moet ik zeggen, en dat heeft niets te maken met mijn kennis van de Franse taal. Ik neem aan dat de regel van een kilometer te maken heeft met ontspanningsdoeleinden. Het verlangen naar de hap lentelucht. De nood van de hond te moeten kakken en eens naar een ezel in de wei te kunnen blaffen. De oerdrang om de gans van de buur dood te bijten.
Mocht deze maatregel ook gelden voor het winkelen, dan is dit de eerste fase van mijn hongerdood. De dichtstbijzijnde winkel bevindt zich namelijk negen kilometer hier vandaan. De Coop, een kleine superette, waar alles net iets duurder is dan in de supermarkt, en waar weinig valt te veroveren wat tot een smakelijke maaltijd zou kunnen leiden. Vijfhonderd meter verder verkopen ze oesters, verse, uit La Rochelle. Ik vermoed dat die nu bijzonder goedkoop staan. Misschien bestaat mijn nabije dieet voor vele maanden uit alleen maar oesters. Wie weet hoe een mens daarop reageert.
Onmogelijk dat ze ons verbieden verder te gaan dan een kilometer om voedsel in te slaan. Drie kwart van dit land zou creperen. Wat zeg ik? Vijf kwart!
Een kilometer. Mocht de Ronde van Frankrijk dit jaar nog doorgaan, wat geen wiel nog gelooft, alleen de organisatie van de Tour blijft het voorlopig nog koppig geloven, dan zal die editie niet gewonnen worden door een Fransman. Noteer maar. Heel misschien nog de ultrakorte openingstijdrit zal door een Franse pedaleur worden gewonnen. Grapje. Er staat, stond, geen openingstijdrit op het programma, dit jaar. Ha.
Liever dan de auto, neem ik ineens de bromfiets voor mijn verplaatsingen. Ook al moet ik hiervoor gehomologeerde handschoenen aan en zit ik met een soepketel op mijn kop, toch heb ik het gevoel meer, eh, vrijheid uit het mij toegestane uurtje te halen.
Steeds meer en meer steden voeren ook de avondklok in. President Macron zei dan ook dat we in oorlog waren. Wie tussen tien uur ’s avonds en vijf uur ’s ochtends in de openbaarheid wordt gezien, ziet z’n strafblad onder de hamers van een schrijfmachine gaan.
Voor onze kinderen: een schrijfmachine, dat is een tekstverwerker waarvoor geen elektriciteit nodig is.
Erg leuk in een land met 58 kernreactoren.
De nachtklok kan me wat. Voer maar in zoveel je wil, ik moet nergens heen. De nacht deugt enkel om te schrijven of om een familie everzwijnen omver te rijden. Wat wij na tienen doen, is sterren kijken. Gewoon in onze tuin. Tenminste, als het warm genoeg is. Er staan hier meer sterren dan de Ieren sproeten in hun gezicht hebben. Niet racistisch bedoeld overigens, je moet het er tegenwoordig ook steeds bij vermelden.
Ik ben dol op Ieren. Er zijn zelfs Ieren die dat van me weten.
Maar meer nog hou ik van de sterren. Daar zijn protestanten noch katholieken van.
C’est l’espace infini qui m’effraie, zei Dingetje, van wie me de naam nu niet te binnen schiet omdat ik al te veel heb geschreven vandaag en stilaan toe ben aan wat horizontaliteit. Hij zei het, Dingetje dus, kijkend naar de sterren, naar dat heel en al heelal waarin wij ons nietig hebben te voelen zoals eindelijk weer eens een virus ons nuttig kan doen voelen.
Nietig, bedoelde ik. Maar wel een leuke lapsus.
Ja, die sterren. Het is me wat, te wonen waar geen lichtvervuiling heerst. Wij zien een barbecue vanop vijf kilometer afstand. Ons maak je hier niets wijs. Wij lopen op Maurice af, die in een belendend dorp woont, en zeggen dan: ‘Maurice, je hebt gisteren weer gebarbecued.’
Daar heeft Maurice niet van terug.
Overigens is dat een lastig werkwoord, barbecueën.
Ik barbakot liever dan ik dan ik barbecue. Alleen al omwille van de vervoeging.
Het barbakotseizoen komt er alweer aan trouwens, hoera. De vrienden waarmee je zoiets doorgaans doet, zullen ontbreken.
Hoelang kunnen we nog in ons eentje feesten?
Het kan niet anders of ook de prijs van de houtskool zal weldra drastisch dalen.
Oesters op de barbakot! Elke dag!
Wie weet, binnenkort, als ze mijn vrouw vragen hoe ik ben heengegaan.
‘Hij rook naar oesters.’
Alles kan altijd erger.
23 maart 2020 (860 doden later)
Hoogst verbazend dat ik er vanochtend pas voor het eerst aan dacht, en misschien kwam het door iets van schuldgevoel (religieus restafval), omdat ik in de tuin ontbeet, de zon vol op mijn toeter, slobberend van mijn koffie terwijl zes buizerds aan luchtacrobatie deden. Een kolossaal dikke bij, een soort van vliegend schaap, kwam even de bloemen inspecteren; de kippen leverden hun bijdrage aan de oorlogsindustrie en legden een ei. Een perfect ei, als was het gelegd met een venndiagram aan de sluitspier. Maar ja, in al dat ongemakkelijk geluk van mij viel dus plomp de gedachte: hoe moet zo’n lockdown in een jeugdinstelling zijn?
Schaamte om deze verlate gedachte.
Allerlei koppels kunnen wel foeteren dat ze een ganse dag met elkaar zitten opgescheept, iemand zou hen eraan moeten herinneren dat ze wel voor elkaar gekozen hebben. Dat er, mogelijks ondertussen niet meer doch alleszins ooit wel eens, iets is of was wat hen verbond. Een meisje dat door haar vader werd verkracht en daarom in een instelling werd geplaatst, de zoon van een agressieve dronkaard, de moderne Mozes die te vondeling werd gelegd, het werkongelukje van de prostituee, die hebben helemaal niet voor elkaar gekozen, maar hebben wel een moeilijk deel van hun jonge leven met elkaar te delen. In een en hetzelfde, voornamelijk met lawaai gevulde huis. Allemaal etend aan dezelfde tafel, zich allemaal vermakend in dezelfde speelruimte, bestaande uit een pingpongtafel en een voetbaltafel, want zekerheden heeft het leven aan de rand wel degelijk.
Vaak denk ik dat ik mijn verlangen naar afzondering en stilte daar tot in de diepte heb ontwikkeld.
Er is geen rust in zo’n tehuis. Het ruikt er naar luiers en rukkende pubers. Er blèren peuters, alleen maar omdat ze peuter zijn, en er roepen jongeren omdat ze worden afgeslagen door andere jongeren. Er wordt gescholden, omdat iemands eerste flesje aftershave werd leeggedronken. Oogballen worden er uitgeschreid omdat een moeder haar worp niet meer wil zien, nooit meer, of omdat het avondmaal bestaat uit verwerpelijk witloof en kotelet. Vele redenen zijn valabel om een oogbal uit te schreien. Nou ja, ik heb daar al over geschreven, omdat ik moest, het is mijn verdomde plicht en ik ontloop ze niet, in Kaddisj voor een kut, een boek dat destijds door recensenten met een gelukkige jeugd werd afgedaan als onbelangrijk.
Dat heb je wel met een gelukkige jeugd, dat je het risico loopt recensent te worden.
Ik haalde tijdens mijn instellingsjaren dieper adem wanneer ik even die gruwelijke hectiek kon ontvluchten, in de toneelvereniging, bij mijn vrienden, of in de armen van het liefje dat ik goddank had.
Die mogelijkheid zijn al deze jongeren kwijt vandaag. Allemaal op een hoop, op niesafstand van elkaar, binnen vier muren. Tot? Tja, niemand die het weet tot wanneer.
Geld is er nooit voldoende geweest voor dit soort instellingen. Vlaanderen doet het al jaren met katholieke ministers van Welzijn die geen sodemieter geven om deze jonge mensen. (Laatst lekte het nieuws dat er in een jeugdinstelling jongeren op een lattenbodem sliepen, omdat er geen matrassen waren. Dan ben je een natie! Dan mag je trots zijn! Leve Vlaanderen! Leve het katholicisme!) Wij aten voornamelijk gehakt, een triljoen variaties op gerechten met gehakt, omdat zoiets nog net betaalbaar was. Wij droegen de kleren die de begoeden hadden weggesmeten, als het tegenzat omdat ze waren versleten, als het meezat omdat ze uit de mode waren. Dus ik denk niet dat iedere tiener daar vandaag toegang tot de wereld heeft via een computer. Zoals ik het me voorstel zullen ze met z’n allen een computer hebben te delen, en worden er oorlogen uitgevochten om aan die computer te kunnen zitten. Verschoppelingen kunnen hard zijn voor elkaar.
Hebben ze wel papier om hun derrière mee proper te vegen? Als je ziet dat het verenigd burgertruttendom tonnen toiletpapier naar z’n schuilkelder sleept, begin je daar inderdaad voor te vrezen.
Ik denk aan de hoofdopvoeder, die iedere dag opnieuw dertig of meer monden te eten heeft te geven, en die daar dan staat met zijn karretje, voor al die leeggekochte winkelschappen.
De verwijten naar zijn kop, wanneer hij acht kilo gehakt zijn kar in gooit.
‘Meneer hier denkt zeker dat hij alleen is op de wereld! Vindt u dit solidair van uzelf, al dat gehamster.’
‘Het is niet wat u denkt, ik heb dertig kinderen!’
‘Jaja, en ik ben het staartbeen van Toetanchamon.’
Het zijn gelukkige mensen die vandaag alleen maar het hoofd van hun partner hebben in te slaan.
Spijtig dat ze te stom zijn om het te beseffen.
Om te baden, vullen ze hun navel met water.
Al bij al genadig zijn de dagen, waarop ze eindelijk hebben te klagen.
22 maart 2020 (674 doden later)
Er stonden heel wat brocantes op de kalender voor vandaag, in La Couronne, in Saint-Georges-des-Coteaux, in Ménigoute. Maar ik veronderstel dat de overheid de aanschaf van een versleten wasrek niet als essentieel beschouwt en dat ook alle verwoede verzamelaars van oude asbakken vandaag hadden thuis te blijven. Fransen hebben iets met brol. Als ze een wasmachine kopen, gaan ze meteen verlangen dat de jaren voorbij zoeven, zodat die wasmachine eindelijk kapot is, en ze die kunnen verkopen op de rommelmarkt. Een kast, je hebt er niets aan als alle deuren er nog aan hangen. Een bromfiets die nog start? Nutteloos! Hoe rotter het meubel, hoe hoger de waarde. Het is het opperste geluk van de Galliër, een stand van een paar vierkante meter op zo’n luizenmarkt te bezitten, en daar te pronken met allerlei voorwerpen die het Vichy-regime nog hebben meegemaakt. Loopt er een verdwaalde Nederlander langs de kraam, vertederd door de aanblik van een authentieke kromme kandelaar, dan gaat de prijs van het prul met zo’n tachtig procent omhoog. Ha, ja! Afdingen tot zeventig procent kan, voor de sport. Heeft die Nederlander tenminste het gevoel dat hij een Nederlander is. Iedereen tevreden.
(Nog in de laatste uren voor le confinement, ofwel de quarantaine, speelde ik met een Nederlander scrabble, en legde die het woord ‘tinnef’. Rommel dus, maar ik kende het niet. Nu ik daar dieper over nadenk weet ik waarom hij een dergelijk woord standaard op zak heeft. Het belangrijkste in deze kwestie is echter dat ik won. Met overtuiging won.)
Afijn. De brocante.
Gezellig is het, zo’n weide vol brokstukken en bazaar. Er staat dikwijls een kermismolentje dat tegen de filosofie van de brocante in wél nog werkt, en waarop de kinderen zich kunnen vermaken terwijl hun moeders vazen kopen die onze overgrootvaders vergaten kapot te slaan. Er is een kraampje met pannenkoeken, recente pannenkoeken neem ik aan, en meer dan vanzelfsprekend kan er ook wijn worden gedronken. We moeten redelijk blijven. De betere brocantes pakken graag uit met een stunt en bakken dan de grootste omelet van de wereld. Ik heb nog niet gekeken in het Guinness Book of Records, en ben ook niet van plan om dat te doen, een naslagwerk wens ik het niet te vinden, maar ik ben tamelijk zeker dat daar de grootste omelet ter wereld in staat, en dat die op een rommelmarkt in Frankrijk is gemaakt.
Ik kan het wel hebben, zo’n brocante. En wie het nog veel, veel, veel, veel meer kan hebben, is mijn vrouw. Die steekt dan een hele middag, met een heerlijke glimlach, na mijn naam te hebben geroepen, allerlei objecten in de lucht. ‘Mmmmja,’ zeg ik dan. Omdat ‘mmmmneen’ moeilijker bekt, maar eigenlijk komen die twee woorden gewoon op hetzelfde neer.
Kraken doe ik toch, en dat weet ze.
Onze auto heeft een koffer. En die kan vol.
Alles wat ze koopt vind ik aanvankelijk bijzonder lelijk, en ga ik na een jaar plots mooi vinden. We houden het hierop dat ik verstand heb van vrouwen, en zij van afdankers.
Edoch, de geschiedenisboeken mogen noteren: ‘In het tijdperk van het Coronaceen werden er geen brocantes georganiseerd.’
Een krat geld uitgespaard is dat.
En ook de stofvod is tevree.
Vele zolders zullen over enige maanden zijn leeg te maken. Die realiteit is nu wel tot eenieder doorgedrongen.
Man, man, man, hou die brocantes van volgend jaar maar in de gaten.
21 maart 2020 (562 doden later)
Omdat de lente nu ook officieel begonnen is zouden alle Franse radiostations vandaag ‘Y’a d’la joie’ van Charles Trenet moeten draaien. Franse radiostations kunnen dat erg goed, in het verleden blijven steken. Muzikaal gezien staan ze dichter bij de Spaanse griep dan bij het coronavirus.
Maar er is geen joie.
De zon laat zich niet zien, het is weer koud. Overal roken de schouwen.
Ook in de crematoria. Aan de lopende band. (Dat vermoed ik, die schouwen kan ik niet zien.)
Ik blader in La Nouvelle République, een streekkrant waarin gebruikelijk valt te lezen wie er de grootste courgette heeft gekweekt, en welk amateurtoneelgezelschap er in welke parochiezaal een buitengewoon goeie komedie heeft opgevoerd voor een publiek dat was samengesteld uit familieleden van de acteurs.
De overlijdensrubriek is dikker geworden. Michel Poupin, Philippe Pointreau, Marie-Claire Bonnifet… allemaal namen die nooit meer op een enveloppe zullen worden geschreven. In hun overlijdensbericht staat te lezen dat de uitvaartplechtigheid, gezien de uitzonderlijke omstandigheden, niet zal plaatsvinden. En indien wel, dan slechts in ietepetieterige kring.
Ietepetieterig, in het Flauberts, is petit. Het lijkt allemaal op elkaar. Je begrijpt niet dat er zo weinig polyglotten zijn.
Ze gaan ons begraven als honden. Het gerucht gaat dat de stoffelijke overschotten van de getroffenen, de levenden nog kunnen besmetten. Wie wil er ons straks überhaupt nog begraven? Gaan ze ons vragen om onze verantwoordelijkheid te nemen en braafjes thuis te rotten, of in de tuin, zodat het buizerdbestand kan worden aangedikt?
Er zou worden overwogen om de ijspiste weer te openen. Om onze doden tijdelijk in te gooien.
Disney on Ice zal nooit meer hetzelfde zijn.
De kerselaar op de speelplaats van het schooltje in Vouneuil-sous-Biard staat in bloei, lees ik ook. En als dat, zoals nu, ook nog eens prachtig in bloei staat, zou dat wijzen op een voorspoedig jaar.
Mijn hol.
Dit jaar is nu reeds reddeloos verloren. Het is nog maar maart, en we weten al welk nieuws in december het jaaroverzicht zal domineren. De hele revue kan eigenlijk al worden ingeblikt.
Ik ken ook al de sportvraagjes voor de volgende editie van Trivial Pursuit. Deze bijvoorbeeld: ‘Wie won in 2020 de wielerwedstrijd Milaan-San Remo?’
Jaja. Strikvragen. Zo hebben wij ze graag.
Hoewel mijn vrouw de beste reden is om mij te scheren (ik wil niet dat ze verkering heeft met een tuinkabouter), kom ik er gelijk niet toe om dat mes op mijn kaken te zetten. Ik zag me daarnet in de spiegel en schrok bijna een barst in dat glas: die baard van mij is grijs! Grijs, verdomme.
Mocht dat virus mij te grazen nemen, dan zal ik toch nog grijs geworden zijn. Dan heb je geluk gehad. De onaanraakbaar gewaande jeugd gaat ook voor de zeis, zo blijkt.
Ik zie het gezicht van Olivier Véran, een neuroloog en sinds kort minister van Santé Tout Le Monde (Volksgezondheid), en de begrijpelijke wallen onder zijn ogen, vaker dan mijn vrienden.
Ik mis ze. En moet erover waken dat ik mij niet op laat naaien, niet laat opnaaien, door al het dystopische nieuws dat met een rotvaart op ons komt afgevlogen. Zo niet ga ik me afvragen wie ik ooit nog weer zal zien.
Positief blijven, Dimitri. De begrafenisondernemer weet stilaan niet meer in welke ijskast wie nog bijgelegd – wie moet bij het gehakt, en wie bij de kip –, maar blijf toch maar positief.
Zie het als een periode van zelfeducatie. We moeten dit aangrijpen om onze kennis hier en daar wat bij te spijkeren. Dat is toch wat je overal hoort. En ik dacht, op deze zonloze en veel te koude dag: ik werp mij op die lijst van Robert Dimery, 1001 Albums You Must Hear Before You Die. Wat een stomme titel is natuurlijk, hoe zou ik immers nog een album kunnen beluisteren nadat ik ben gestorven?
Maar, werkelijk, moet ik nu naar bands als Korn en Slipknot en Metallica gaan luisteren om mijn kennis van de muziek weer op orde te zetten? Ik leer nog liever breien!
Zon, waar ben je? Kom gauw, of ik leer effectief nog te breien. Mondmaskertjes. Warme.
20 maart 2020 (450 doden later)
Gelukkig beschouwt de Franse overheid sigaretten als een essentieel product en mogen er nog altijd rookwaren worden verkocht in virale oorlogstijd. Ik snap die redenering wel van het Elysée. Zonder z’n sigaretten stond Frankrijk nergens. Er zou geen Gainsbourg zijn, geen Alain Bashung, geen Jean-Paul Sartre. Er zou geen Jacques Prévert zijn zonder Franse saffen, geen Jacques Higelin, zelfs geen Georges Orwell, geen Picasso en geen Brel, en ook ik zou niet helemaal dezelfde zijn.
Iedere les seksuele opvoeding zou moeten beginnen met beelden van een rokende Franse actrice. Vergeet de bloem. Vergeet die bij.
De rook van vijftig miljard kankerstokken per jaar kringelt hier sierlijk de lucht in, vaak vertrekkende vanuit prachtig gestifte monden, toch in Parijs. Je zou er zowaar cultuurpessimist van worden, want het waren er ooit veel meer. En hoewel deze lekkernijen al sedert vier jaar in Polen worden vervaardigd, het zijn en blijven tot het nakende einde der tijden Franse sigaretten, oersymbolen van de natie.
Niks croissant. Niks pétanquebal. De sigaret!
We wouden er even uit, vandaag, vrouw en ik. Zij had al in geen twee weken meer het begin van onze straat gezien. Het is waar, de meeste koeien lijken op elkaar, maar ze wou toch eens een andere koe zien dan deze waar onze hond verliefd op is.
Sigaretten waren het perfecte, én essentiële, excuus. De kar in dus, ik vroeg me af of die nog wel zou starten, en hopsakee naar de bar tabac gereden.
‘Onze’ bar tabac bevindt zich op negen kilometer van onze deur, naar Franse plattelandsnormen bijzonder dichtbij, en ik heb die negen kilometer nog nooit zo traag afgelegd als vandaag. Blij om even niet onze tuin, maar een variatie op onze tuin te zien. Landschappen, glooiend als vrouwenbillen. Ik zou het nooit anders willen en begrijp de mensen niet die geheel vrijwillig in de Alpen wonen. Of in Sint-Niklaas.
Twee auto’s gezien onderweg. Evenveel als altijd. Renaults, wat dacht je.
Freddy is de uitbater van de bar tabac, een jongen uit de Alsace, en god mijn god, ik wist niet dat ik het in mij had er vrolijk van te worden om hem te zien. Ik zag zowaar nog eens een mens en het was Freddy nog wel. Ik was bereid om al zijn Belgenmoppen te incasseren, plus de hele resem andere flauwe grappen die hij altijd vergaart aan zijn toog. Maar hij zag er mij nogal ernstig uit. Dat ze in Portugal wel nog op straat mogen lopen, zei hij. Een geïnformeerd man tenslotte, hij verkoopt ook kranten.
Normaal gezien koop ik hier altijd enkele pakjes Gauloises, nu een hele slof. In het Houellebecqs: een hele cartouche.
Normaal gezien bestel ik hier altijd een café crème, en rook ik mijn eerste sigaret van de nieuwe voorraad terwijl ik die opdrink. De beste café crème van de wereld. Onderwijl denk ik aan wat ik zal schrijvelen, straks. Eigenlijk is het werken voor mij, die koffie en die sigaret. Het zijn kosten die ik zou moeten kunnen inbrengen bij de fiscus.
Maar er is geen normaal gezien meer.
De stoelen en de tafels, en de asbakken natuurlijk, stonden op zijn terras, in alle nutteloosheid. Want Freddy mag dan wel sigaretten verkopen ten bate van het Franse beschavingspeil, hij mag krasloten verpatsen en gazetten venten, drank mag hij niet meer schenken.
Er lag meer dan een meter tussen Freddy en mij. Altijd geeft hij mij een hand, altijd geeft hij mijn vrouw een zoen. Maar nu: niets. We speelden met ons leven door met elkaar te praten, ook al was het slechts kort over bofkontende Portugezen. Ik had met iemand gepraat en dat hoorde te voelen alsof ik met een vreemde een onenightstand zonder condoom had beleefd. Gespeeld, maar dan met mijn leven.
De zon scheen. Het was uitstekend weer voor slippers en topjes. Een middag van allemaal ontblote tatoeages van dolfijntjes en Chinese lettertekens. Maar er zat geen kat. De hele dorpskom was dood, nochtans wenkte l’heure de l’apéro, ons hele bioritme schreeuwde om een koele witte wijn.
En omdat geschiedenissen de faam hebben zichzelf te herhalen, dacht ik: de Duitsers zijn weer gepasseerd. Die hebben namelijk een reputatietje nagelaten in deze streek. Het zou behoorlijk onverstandig zijn, nog steeds, om op straat ‘99 Luftballons’ te lopen zingen.
Wij hoorden hier eigenlijk het einde van een natte winter te celebreren, en met een niet-aflatend onbegrip te kijken naar al die oude mannen die de ganse dag door in zo’n bar tabac op paarden wedden.
Het moeten zalige tijden zijn voor de paarden, die ineens niet meer hoeven te draven om de gokverslaving van een massa te onderhouden. Slecht nieuws is altijd wel voor iemand goed.
Blij dat de paarden ook iets krijgen. Ze verdienen het.
19 maart 2020 (372 doden later)
Vrijheid is de afstand tussen de jager en de prooi.
Dat is een, meen ik Aziatisch, spreekwoord.
Omdat ze meestentijds zijn geschreven met opgeheven vingertjes hou ik niet van spreekwoorden. Ze zijn kleinburgerlijk, en houden de productie van keukentegels gaande. Nooit eerder heb ik over deze bijzondere bezigheid van me verteld maar vaak trek ik een camouflagepak aan en ga ik in de bossen schieten op spreekwoorden. Mijn vrouw pluimt die dan ’s avonds, zij kan dat als geen ander, en vervolgens gaan ze de oven in. Teentje knoflook erbij, een dobbelsteentje gember ook, heerlijk. Maar wanneer ik in de struiken dat, naar ik meen Aziatisch, spreekwoord zie klawieteren, knijp ik altijd een oogje dicht.
Er zijn vast vele definities te bedenken voor ‘vrijheid’, maar het is binnen de contouren van deze ene definitie dat ik vandaag mijn vrijheid beleef, in het zonnetje, raamkozijnen vervend, fluitend in de tuin, niks aan het handje.
Mijn leven in quarantaine is vooralsnog uitermate paradijslijk. Als ik dood ben, en ik beland tot mijn eigen stomme verbazing in het paradijs, dan zal ik van de Here Gods eisen om mij terug te zenden naar mijn tuin. Zo paradijslijk dus.
En vanuit dat dagdagelijkse paradijs van mij bel ik vandaag met vrienden die zich meer dan 700 kilometer noordelijker ophouden in lege steden van beton en parkeerplaatsen.
Eentje heeft de ziekte van Lyme, en zit al liefst anderhalf jaar in quarantaine, omdat ze zo goed als verlamd is en gewoon niet meer naar buiten kán. Een vrouw die graag beweegt, bijvoorbeeld op muziek van Prince, of Abba, maakt niet uit, en die daar nu ligt, te liggen, al acht seizoenen lang. Hoewel ook liggen pijn doet. Maar niet liggen nog méér. Zij urineert al een paar dagen bloed, maar er is geen dokter die haar wil helpen. Zij is immers een risicopatiënt, en daar blijft men liever van weg. Ze vergaat van de pijn, hoewel ze ondertussen wel heeft geleerd hoe om te gaan met ontzagwekkende pijnen, en de ziekenhuizen hebben geen plaats voor haar, dokters hebben andere katjes om te geselen.
Ander telefoontje vandaag. Met een van mijn betere vrienden. Ik lieg. Het was geen telefoon, want hij was te uitgeput om te telefoneren. Het was per sms. Hij heeft koorts, hoest zijn longen in zijn soepbord, en kan zich niet laten testen omdat er simpelweg geen testen meer beschikbaar zijn. Hij is een man die twee weken geleden nog rijkelijk liep te lachen met alle coronahysterie, maar dat is hem ondertussen wel vergaan.
Als hij sterft, denk ik, want dat is waar je onderhand aan denken moet, zal ik niet naar zijn begrafenis kunnen gaan. Er ligt een landsgrens tussen ons in, en die is dicht.
Nog een ander telefoontje, eveneens vandaag. Met mijn dochter. Haar moeder heeft het vlaggen. Koorts, hoesten, alle symptomen die mensen vandaag verleiden tot het haastig bij elkander pennen van een testament. Zelfde verhaal daar: het ziekenhuis komt ze niet in, ze is te jong, er is geen plaats, en er zijn geen testen meer voorradig.
En mijn dochter die daar met haar zieke moeder zit, in hetzelfde huis, hetzelfde huis zonder tuin, hetzelfde huis in dezelfde straat zonder zonlicht. In dezelfde lucht van uitgehoest speeksel.
Mijn dochter die haar liefje nu enkel nog op een computerschermpje ziet, gered door de hedendaagse technologie. En ergens jammer: het had een tijd kunnen zijn van prachtige liefdesbrieven.
Gustave Flaubert, waar ben je?
Ook haar grootvader heeft het vlaggen.
Het virus is eraan begonnen mijn adresboekje kaal te vreten. Dat denk je dan.
Ze zei dat ze een artikel had gelezen waarin werd beweerd dat die hele pandemie pas in de lente van volgend jaar zal luwen, en dat 80 procent van de wereldbevolking dan aan de wormen zal zijn geschonken.
Dat van die wormen zei ze niet.
Het is te vroeg om te stellen wat wel en wat geen indianenverhaal is. Alle opties blijven open. Niets lach ik nog weg.
Tussen jager en prooi verf ik de raamkozijnen. Voor wie? Voor wat?
Dat het lastig is om te sterven in de lente, zong Jacques Brel.
Mijn indruk is dat het nog nooit zo makkelijk is gegaan.
18 maart 2020 (264 doden later)
In de steden is het ongetwijfeld anders, en hoor je zaken die er zelden of nooit zijn te horen. Bijvoorbeeld: niets. Of twitterende mussen in de bomen, zij hebben tenslotte aan hun eierproductie te beginnen, zo zoetjesaan, en moeten op de versiertoer. Misschien hoor je er ook al paren elkaar het hoofd inslaan, want zo’n lockdown richt wat aan met een gezin, zoveel inzicht in de menselijke soort heb ik ook wel. De koppeltjes, voor onbestemde tijd tot elkaar veroordeeld op enkele peperdure vierkante meters. Met wat geluk bezitten ze een balkonnetje met zicht op de Eiffeltoren, alwaar hun gewassen pyjama’s kunnen drogen. Hebben ze elkaar ergens van naar beneden te gooien.
Maar in bacteriële oorlogstijden blijven de geluiden op het platteland dezelfde als altijd en hoor je in deze prachttijd van het jaar: grasmachines. Kapperszaken mogen dan wel sluiten, dat betekent nog niet dat het gazon de coiffure van een Viking wil. Bovendien is al dat hoge gras een kweekbak voor het rotbeest dat morgen nog veel gevaarlijker zal blijken te zijn dan die corona, namelijk de teek. Kortwieken dus, die handel. In het belang van de volksgezondheid.
Ik heb mijn bijdrage geleverd aan die symfonie voor maailawaai en ik zal maar toegeven dit met een brede glimlach te hebben gedaan. Gezeten op mijn tractor, naar ik mij voorstel als Hannibal op zijn olifant, maar dan met Crocs aan mijn voeten, verkeer ik immer in hogere filosofische regionen. Het is onwaarschijnlijk waar men zoal aan denkt tijdens het nobele tuinieren. Aan mijn vrouw, zeer zeker, die al twee dagen met een hoestje zit. Aan Le Sacre du printemps van Stravinsky, omdat je gewoon niet anders kan als de natuur voor je eigenste ogen ontploft. Aan hoe de wereld er zal uitzien eens de mens is uitgeroeid. (Als een bol vol braamstruiken, daar ben ik nogal zeker van.)
Tien mogelijks te schrijven romannen flitsen door de kop, aanzetten voor gedichten die niemand zal begrijpen, een nieuwe songtekst voor Billie Holiday, en om een of andere reden heb ik vandaag ook aan Albert Camus gedacht. Ligt voor de hand, zal iedereen zeggen, gezien de omstandigheden staat De pest weer volop in de belangstelling; die (overigens echt wel fenomenale) roman beleeft ineens weer herdruk na herdruk. Maar ik denk toch eerder dat het te maken heeft met de figuur van Maria Casarès, die zijn maîtresse was, dik tegen haar zin, ze wou zijn numéro un zijn, en die hier in de buurt woonde. Vaak zie ik een boom en denk ik: misschien heeft Albert (ik mag Albert zeggen) die boom ook gezien. Misschien lag Albert met Maria onder deze boom. En was het gras dan hopelijk kort gemaaid.
Jammer van die vreselijk aan de nek irriterende coltruien die ze droegen, anders was ik existentialist geweest. Wie zou er nu neen zeggen tegen die heerlijke combinatie van jazz, alcohol en intelligentie? (Velen, ik weet het, maar ze komen mijn huis niet in.)
Jammer ook dat Albert dood moest gaan, aan een virus dat nog steeds niet is uitgeroeid: de auto. Zo niet hadden hij en zijn Maria hier vanavond in onze tuin kunnen zitten, na het invullen van een ‘attestation de déplacement dérogatoire’, of lekker stout zonder dat formulier in te vullen, en zouden wij onze glazen tegen de maan hebben kapot gesmeten, uiteraard na ze eerst te hebben geledigd, om te vieren dat De pest, dat ontegensprekelijke meesterwerk, werd herontdekt. En daarna zouden we plannen bedenken om die nog véél fenomenalerererere roman van ’m, De vreemdeling, ook weer [XXX]
Wat ik wou zeggen: mensen zonder tuin hebben een filosofische achterstand.
Staande voor hun ramen kijken ze naar de bloesems, de lente waar ze al zo lang op hebben gewacht. Straks valt de nacht, waarin velen zullen dromen van een ander huis.
17 maart 2020
President Macron heeft gisteren de hele Franse bevolking maatregelen opgelegd die ontzettend hard lijken op de maatregelen die een schrijver voor zichzelf neemt wanneer hij aan een roman begint: het bijna totale isolement. Hij voegde eraan toe dat de natie dan ook in een staat van oorlog verkeert.
Dat is het dus, oorlog, ik ben al meer dan twintig jaar in staat van oorlog, en het zijn vooralsnog bijzonder verrijkende jaren gebleken. Zoals Macron het voorstelt, wil ik nooit meer terug naar de vrede.
Ik snap de man natuurlijk wel, en zijn toespraak was alleszins duizendmaal meer begeesterend dan de post-it die koning Filip, Worst der regeringsloze Belgen, voorlas. Lees boeken, zei de Worst, en dit op een manier die de literatuur alleen maar schade toebrengt. Wat hij vooral heeft geïnstalleerd is het idee dat boeken nuttig zijn om de verveling mee te verdrijven. Je moet toch iets, als je in je eentje thuis zit ganser dagen. (Enkele jaren geleden werd ik op het aan een lik verf toezijnde paleis ontvangen door zijn eegade, Worstin Mathilde, die toen nog een ordinaire prinses was. Ze wou ‘iets’ doen met boeken en hield een informatierondje met enkele schrijvers. Trots als een prinsessenboon vertelde ze dat ze iedere avond voor het slapengaan haar kindjes verhaaltjens voorlas. Ik opperde dat ik zulks een uitermate slecht idee vond, pedagogisch onverantwoord zelfs: haar kinderen groeiden namelijk op in de overtuiging dat boeken een slaapverwekkende functie hadden. De Worstin heeft mij nadien geen blik meer gegund, en richtte zich uitsluitend nog tot mijn kontlikkerigere collega’s.)
Macron had lichtjes andere woorden: ‘Doe aan verdieping, je hebt er nu noodgedwongen de tijd voor.’
Vanochtend zag ik mijn buurman Claude, gepensioneerde boer, het devies van zijn president opvolgen en aan verdieping doen: hij trok het onkruid uit zijn voortuin.
Tussen boer en onkruid woedt de oorlog al veel langer.
Leuke man, Claude. Hij heeft me, ondanks onze ophokplicht, vanmiddag geholpen met een herstelling aan mijn tractor. Hij niesde zo hard dat de takken van de bomen zwiepten (nou ja, ik overdrijf), en ging vervolgens met zijn zakdoek staan zwaaien zoals de leegschedeligen dit tijdens trouwfeesten doen op het dringend dood te schieten lied ‘Les lacs du Connemara’ van zijne overbodigheid Michel Sardou (en hier overdrijf ik dan weer voor geen millimeter).
Omdat er nog altijd gegeten moet worden, en omdat onze groentetuin vooralsnog niets te smikkelen schenkt, (bijna, bijna), moest er vandaag naar de winkel worden gegaan.
Winkelen mag in Frankrijk voortaan niet meer met het hele gezin. Te besmettelijk.
Topmaatregel. Met mijn vrouw erbij valt winkelen altijd duurder uit. We komen altijd weer thuis met zaken die niet op het boodschappenlijstje stonden. Plantjes, vooral.
Sinds vandaag moet ik mij verantwoorden wanneer ik mijn huis verlaat en heb ik een formulier in te vullen, een ‘attestation de déplacement dérogatoire’. Te gebruiken om naar de arts te gaan, voedsel te kopen, kinderen in de crèche te dumpen, of om iets beroepsmatigs te verrichten wat op geen enkele manier kan via het internet. Ik mag met dit formulier ook gaan joggen of de hond uitlaten, op voorwaarde dat ik alleen ben en niet aan de praat ga met iemand anders die ook toevallig net aan het joggen is of die de hond uitlaat. Mij wacht een boete van vierduizend euro wanneer ik deze regels aan mijn laars lap.
Enfin.
Naar de winkel dus. En ja hoor, op weg naar de supermarkt word ik daadwerkelijk tegengehouden door de gendarmes, die verifiëren of ik wel met een heel erg goeie reden mijn huis heb verlaten.
Een lege keukenkast was gelukkig een goede reden, zo niet hadden vrouw en ik een voorbeeld aan onze naburige koeien te nemen en gras te vreten, daar hebben we immers nog genoeg van.
Eveneens leeg waren de schappen in de supermarkt. Ook de supermarkt zelf was leeg, aangezien iedereen hier kennelijk al was geweest. Toiletpapier, wat ik nu toevallig nodig had: weg! In tijden van oorlog wil iedereen een propere kont. Alles waar je een blik omheen kan gooien: weg. Pasta: weg. Volgens de website van de vrt zouden de Fransen massaal kaas en wijn hamsteren, maar ik vraag me af of die journalist niet zelf in quarantaine zat. Of die journalist Frankrijk wel weet te liggen. Het enige wat er nog in mijn supermarkt meer dan behoorlijk voorradig was, was kaas en wijn.
Wij hebben nu kaas en wijn voor twee weken, en ik kijk daar erg naar uit.
De kont moet maar een poosje aan verdieping doen en zich behelpen met een boek.
Iedereen om me heen liep ineens ook met een mondmaskertje op. Heel bevreemdend is dat. Ik merk dat ik zo’n mondmasker altijd persoonlijk ga nemen. Alsof ik mij in geen maanden heb gewassen. Het voelt nogal beledigend, moet ik zeggen. Maar vermoedelijk, vrees ik, zal ik heel snel aan die dingen gaan wennen. Ik zal wel moeten.
Je zal maar doof zijn vandaag, met al die mondmaskers. Er valt nergens nog een lip te lezen.
De kassiersters zaten ineens, liploos ook, verstopt achter plexiglas en droegen een soortement handschoenen die ik douaniers niet graag zie aantrekken op de luchthaven nadat ik van kop tot teen ben gescand. Blauwe. Ik zag me al staan aan die kassa. Broek op de enkels, benen uit elkaar, met mijn mond blazend op mijn handen.
Cash betalen is plotsklaps verboden, te besmettelijk allemaal, dus alles moet verplicht met de bankkaart.
Heeft iedereen dat wel, een bankkaart?
Frankrijk is in twaalf uur tijd bijna onherkenbaar veranderd.
Er moeten vele levens zijn, waarin er nu eindelijk eens iets is gebeurd.